200001436/1.
Datum uitspraak: 14 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Amsterdam,
2. de stichting Stichting Beeldende Kunst Werkplaats, gevestigd te Amsterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 februari 2000 in het geding tussen:
de stichting Stichting tot Behoud Monument Keizersgracht 607, gevestigd te Amsterdam
Bij besluit van 24 juli 1997 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) de stichting Stichting tot Behoud Monument Keizersgracht 607 (hierna: de Stichting), destijds gevestigd te Aerdenhout, aangeschreven een aantal omschreven voorzieningen te treffen aan het pand Keizersgracht 607 te Amsterdam (hierna: het pand).
Bij besluit van 8 oktober 1998 hebben zij het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het ongedateerde advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2000, en appellante sub 2 (hierna: BKW) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2000 heeft de Stichting van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bartels, ambtenaar der gemeente, en BKW, vertegenwoordigd door F.A. van Kley, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. S.M.W.L. van Boven, advocaat te Haarlem, gehoord.
2.1. BKW huurt een deel van het pand van de Stichting. Aldus is haar belang niet rechtstreeks betrokken bij het besluit van 8 oktober 1998. Ook anderszins is geen grond aanwezig om haar als belanghebbende bij dat besluit aan te merken. Zij kan dan ook hoger beroep instellen tegen de uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd. Het zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Artikel 14, eerste lid, van de Woningwet bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien een woning (...) wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Artikel 17, eerste lid, van deze wet bepaalt dat indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, van de wet bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd-is, kunnen aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, overwegende dat burgemeester en wethouders er daarbij ten onrechte vanuit zijn gegaan dat ten aanzien van alle in het pand gevestigde wooneenheden sprake is van woningen en daarmee van gehoudenheid om op de voet van voormeld artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, de bestreden beslissing op bezwaar van 8 oktober 1998 vernietigd bij gebrek aan deugdelijke motivering.
2.4. Burgemeester en wethouders bestrijden dat oordeel met succes. Nu de Woningwet geen omschrijving geeft van de betekenis van de term woning, hebben burgemeester en wethouders bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van die wet terecht van belang geacht dat in de betrokken ruimtes al jaren wordt gewoond. Niet is gebleken dat de ruimtes ongeschikt zijn voor andere dan incidentele bewoning. Zij hebben een eigen toegang en zijn voorzien van sanitaire voorzieningen en keukens. Dat de Stichting het pand - blijkens de tussen de rechtsvoorgangster van de Stichting en de huurster gesloten huurovereenkomst - als bedrijfsruimte verhuurt en de Huurcommissie bij de beoordeling van een verzoek om wijziging van de huurprijs de huurovereenkomst en niet de feitelijke bewoning bepalend heeft geacht betekent onder die omstandigheden niet dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voor de toepassing van voormelde bepaling sprake is van woningen. Het overgelegde vonnis van de Kantonrechter van 13 augustus 1997, waarin is beslist dat de huurster er niet in is geslaagd te bewijzen dat de partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst - anders dan uit de tekst blijkt - de bedoeling hadden om de afzonderlijke ruimtes op de eerste verdieping van het pand te doen onderverhuren als woonruimte met in ondergeschikt opzicht het gebruik als atelier, leidt evenmin tot dat oordeel.
2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. In dat verband dient te worden bezien of burgemeester en wethouders de Stichting tot het treffen van de bij de bestreden beslissing op bezwaar gehandhaafde voorzieningen konden aanschrijven.
2.6. De inhoudelijke bezwaren van de Stichting tegen de voorzieningenaanschrijving strekken er toe dat, nu tussen het aan de aanschrijving ten grondslag liggende onderzoek van het pand en de aanschrijving vier jaar is verlopen, deze daar niet op mocht worden gebaseerd en dat de wettelijke voorschriften waarop de voorzieningen per post gebaseerd zijn, daarin ten onrechte niet zijn vermeld.
2.6.1. De Stichting heeft tegenover burgemeester en wethouders op het gesignaleerde tijdsverloop gewezen. Daarop is vóór de bestreden beslissing op bezwaar op 13 augustus 1998 een vervolgonderzoek ingesteld, dat heeft geleid tot een geactualiseerde lijst met te treffen voorzieningen. Het betoog leidt onder die omstandigheden niet tot het ermee beoogde doel.
2.6.2. In het niet vermelden van aan de onderscheiden voorzieningen ten grondslag liggende wettelijke voorschriften ziet de Afdeling evenmin grond om het beroep gegrond te achten. In de aanhef van de primaire beslissing, die in zoverre in bezwaar is gehandhaafd, is verwezen naar bepalingen uit het Bouwbesluit, waaraan het pand moet voldoen. De nummers van de desbetreffende artikelen worden herhaald in de nummering van elke te treffen voorziening. Voor zover de Stichting ter zitting nog heeft doen betogen dat zij ten onrechte wordt verplicht tot het treffen van voorzieningen, die betrekking hebben op woningen, wordt overwogen dat burgemeester en wethouders, gegeven het dwingende karakter van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, gehouden waren de Stichting aan te schrijven tot het treffen van die voorzieningen, toen zij de desbetreffende ruimte - naar uit hetgeen hiervoor werd overwogen blijkt terecht - als woning hadden aangemerkt.
2.7. Uit de aanschrijving blijkt ten onrechte niet, tot het treffen van welke van de voorzieningen wordt aangeschreven krachtens voormeld artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Terecht heeft de Stichting er op gewezen dat burgemeester en wethouders ingevolge deze bepaling al dan niet tot aanschrijving kunnen overgaan en dat zij dan ook moesten motiveren, waarom zij tot het treffen van de desbetreffende voorzieningen aanschreven. De Afdeling vindt in dit gebrek echter geen reden om het beroep gegrond te achten, nu blijkens het verhandelde ter zitting tot het treffen van slechts twee van de in totaal 64 voorzieningen krachtens die bepaling is aangeschreven, te weten het vernieuwen van de houten lijst boven de gevelpui aan de voorzijde en het in goede staat brengen van het buitenschilderwerk van het pand, en van de zijde van de Stichting tegen deze punten inhoudelijk geen bezwaar is gemaakt.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het bij de rechtbank ingediende beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 1 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 februari 2000 in zaak nr. 9818820 BOUWB1 9;
IV. verklaart het door de Stichting tot Behoud Monument Keizersgracht 607 in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2000
47.
Verzonden: 14 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,