ECLI:NL:RVS:2000:AA9402

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000093/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • R.P. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanwijzing boerderijcomplex als beschermd monument

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, die op 29 november 1999 het beroep tegen de aanwijzing van zijn boerderijcomplex als beschermd monument ongegrond verklaarde. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen had op 17 november 1997 het boerderijcomplex van appellant en zijn echtgenote aangewezen als beschermd monument op basis van de Monumentenwet 1988. Appellant was het niet eens met deze aanwijzing en had bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 14 december 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot aanwijzing van het complex, waarbij de monumentale waarde van het complex als primair uitgangspunt werd genomen.

In hoger beroep betoogde appellant dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn belangen als eigenaar, waaronder zijn bezwaar tegen de aanwijzing en de impact op zijn bedrijfsvoering. Hij verwees naar een negatief advies van de gemeenteraad en andere oudere boerderijen die niet als monument zijn aangewezen. De rechtbank had echter terecht overwogen dat de Staatssecretaris een eigen afweging moest maken, waarbij het advies van de gemeenteraad slechts beperkt gewicht kreeg. De rechtbank concludeerde dat de aanwijzing van het boerderijcomplex als beschermd monument gerechtvaardigd was, gezien de monumentale waarde en de positieve adviezen van de begeleidingscommissie en gedeputeerde staten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling wees erop dat, hoewel de aanwijzing beperkingen met zich mee kan brengen, deze niet onacceptabel zijn en dat er mogelijkheden zijn voor schadevergoeding indien appellant schade zou lijden door de aanwijzing. De beslissing van de Staatssecretaris om het boerderijcomplex als beschermd monument aan te wijzen werd derhalve als redelijk beschouwd.

Uitspraak

Raad van State
200000093/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 29 november 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 1997 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het boerderijcomplex van appellant en [echtgenote] hierna: mevrouw [echtgenote]), gelegen aan de [adres] te woonplaats], op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nos. […] en […], aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Wet).
Bij besluit van 14 december 1998 heeft de Staatssecretaris het hiertegen door appellant en mevrouw [echtgenote] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 9 december 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 1999, verzonden op 30 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant en mevrouw Smits ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2000 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen. De Staatssecretaris heeft zich - met kennisgeving - niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de Minister, voordat hij terzake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten. In het zesde lid van dit artikel is onder meer bepaald dat de Minister beslist, de Raad voor cultuur gehoord. De uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid is opgedragen aan de Staatssecretaris.
2.2 Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet is de bedoeling van de wetgever geweest dat grote betekenis wordt toegekend aan het advies van de gemeenteraad. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid dient de Staatssecretaris echter een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad voor Cultuur en, voor zover van toepassing, gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken. Daarbij dient de Staatssecretaris na te gaan of op grond van het door hem geformuleerde en uitgevoerde beleid een aanwijzing als rijksmonument dient te geschieden.
2.3 Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn mening als eigenaar, te weten dat hij absoluut niet wil dat het complex op de monumentenlijst wordt geplaatst, met zijn belang bij een onbelemmerde bedrijfsvoering, met het negatieve advies van de gemeenteraad alsmede met de aanwezigheid van andere oudere boerderijen met een grotere monumentale waarde, die niet op de lijst zijn geplaatst. Verder heeft hij betoogd dat fiscale aftrek- en subsidiemogelijkheden in de praktijk weinig soelaas bieden en dat hij als gevolg van de aanwijzing schade heeft geleden en zal lijden.
2.4 De rechtbank heeft met recht overwogen dat op grond van hetgeen de Staatssecretaris dienaangaande naar voren heeft gebracht er als vaststaand van moet worden uitgegaan dat het boerderijcomplex dient te worden beschouwd als een monument in de zin van de Wet, dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat het in de aanwijzingsfase primair om de monumentale waarde van het complex gaat en dat die waarde, mede gelet op de selectie door de begeleidingscommissie en de positieve adviezen van gedeputeerde staten en de Raad voor cultuur, genoegzaam is onderbouwd, zodat wordt verworpen de stelling dat het complex van beperkte betekenis is en de verwijzing naar andere complexen. Gelet op de stukken heeft de rechtbank in dit geval voorts terecht overwogen dat zij zich kan vinden in het standpunt van de Staatssecretaris dat aan het advies van de gemeenteraad slechts een beperkt gewicht kan worden toegekend, omdat het niet is gebaseerd op een afweging van belangen, maar voortvloeit uit het uitgangspunt van de raad dat slechts positief wordt geadviseerd als de eigenaar instemt met de aanwijzing. Instemming van de rechthebbende is geen voorwaarde voor aanwijzing. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat, hoewel niet onaannemelijk is dat uit de aanwijzing enige beperkingen kunnen voortvloeien, dit niet onacceptabel is en dat, mede omdat ingevolge artikel 2 van de Wet bij toepassing ervan met het gebruik van het monument rekening wordt gehouden, niet aannemelijk is dat die beperkingen een zodanig ernstige belemmering van de bedrijfsvoering zullen opleveren dat om die reden van aanwijzing had behoren te worden afgezien. Voorzover appellant heeft aangevoerd schade te hebben geleden en te zullen lijden als gevolg van de aanwijzing wijst de Afdeling erop dat - wat hiervan overigens ook zij - artikel 22 van de Wet de mogelijkheid biedt deze schade vergoed te krijgen en ook daarin derhalve geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat van de aanwijzing had behoren te worden afgezien. Gelet op het vorenoverwogene kan het betoog van appellant in hoger beroep, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot aanwijzing van het boerderijcomplex als beschermd monument heeft kunnen besluiten.
2.5 Het hoger beroep is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hoogenboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2000
119. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,