200002670/1.
Datum uitspraak: 18 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 25 april 2000 in het geding tussen:
de burgemeester van Den Haag.
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de exploitant van het perceel […] 2-2A gesommeerd om met ingang van 24 januari 2000, 15.00 uur voor een periode van vier weken in dat perceel geen gelegenheid tot raamprostitutie te geven.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2000, verzonden op 28 april 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2000 heeft de burgemeester een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.P.A. Nawijn, advocaat te Zoetermeer, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V.F. Conings, ambtenaar van de gemeente, en I.A. de Bakker, werkzaam bij de Politie Haaglanden, zijn verschenen.
2.1. De burgemeester heeft aan zijn - na bezwaar gehandhaafde - bevel tot sluiting ten grondslag gelegd dat appellant de voorwaarden neergelegd in het in april 1995 door de gemeenteraad van Den Haag op grond van artikel 97 van de Algemene Politieverordening vastgestelde gedoogbeleid ten aanzien van de bestaande exploitatie van prostitutie niet is nagekomen, nu uit een rapportage van de politie Haaglanden blijkt dat tijdens een politiecontrole op 29 september 1999 in het desbetreffende pand een prostitué is aangetroffen die niet in het bezit was van een verblijfsvergunning voor Nederland en die voorts verklaarde minderjarig te zijn.
De president heeft, overwegende dat de burgemeester heeft erkend dat niet is komen vast te staan dat de aangetroffen prostitué minderjarig was, zich beperkt tot de vraag of het sluitingsbevel op de grond dat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte stand kan houden en deze vraag bevestigend beantwoord.
2.3. Appellant betoogt ten onrechte dat de president niet tot dat oordeel heeft kunnen komen. Het beleid om de aanwezigheid in de inrichting van buitenlandse prostitués zonder geldige verblijfstitel en aanwezigheid in de inrichting van buitenlandse prostitués zonder geldige verblijfstitel en toestemming om in Nederland te werken niet toe te staan, waarvoor de exploitant van een inrichting verantwoordelijk wordt gehouden, is, zo heeft de rechtbank terecht overwogen, niet in strijd met de Wet op de Identificatieplicht, nu dit beleid direct noch indirect een identificatieverplichting met zich brengt. Het beleid is ook niet kennelijk onredelijk. Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid in zijn inrichting van een illegale prostitué. Met de president acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de politie de desbetreffende vrouw reeds eerder heeft gecontroleerd en haar toen heeft toegestaan te werken. Ook kan niet worden geoordeeld dat het verschil tussen de gecontroleerde vrouw en de vrouw op de foto op het identiteitsbewijs zo onduidelijk is dat dit appellant niet verweten kan worden. De president heeft tevens terecht en op goede gronden overwogen dat een sluiting voor vier weken in dit geval niet onredelijk lang is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen grond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2000
91.
Verzonden: 18 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,