ECLI:NL:RVS:2000:AA9478

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002670/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.H.B. van der Meer
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid omtrent gedoogbeleid voor buitenlandse prostituees en de Wet op de Identificatieplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A tegen de burgemeester van Den Haag, naar aanleiding van een sluitingsbevel voor een prostitutiebedrijf. De burgemeester had op 14 januari 2000 besloten om de exploitant van het pand te sommeren om met ingang van 24 januari 2000 gedurende vier weken geen gelegenheid tot raamprostitutie te geven. Dit besluit was genomen omdat er een prostitué was aangetroffen die niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning voor Nederland, wat in strijd was met het door de gemeenteraad van Den Haag vastgestelde gedoogbeleid. De president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag had het beroep van A ongegrond verklaard, waarna A hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 december 2000 uitspraak gedaan. De rechters oordeelden dat het beleid van de burgemeester om buitenlandse prostituees zonder geldige verblijfstitel niet toe te staan, niet in strijd is met de Wet op de Identificatieplicht. Dit beleid brengt geen identificatieverplichting met zich mee en is niet kennelijk onredelijk. De burgemeester had terecht geoordeeld dat de exploitant verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van illegale prostituees in zijn inrichting. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de president en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die A vrijpleiten van verantwoordelijkheid.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van exploitanten van prostitutiebedrijven en de noodzaak om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, met name in het kader van de identificatieplicht en het gedoogbeleid. De beslissing van de Raad van State is een bevestiging van de handhaving van het beleid door de burgemeester en de noodzaak voor exploitanten om zorg te dragen voor de legaliteit van de prostituees die zij in hun bedrijf toelaten.

Uitspraak

Raad
van State
200002670/1.
Datum uitspraak: 18 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 25 april 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Den Haag.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2000 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de exploitant van het perceel […] 2-2A gesommeerd om met ingang van 24 januari 2000, 15.00 uur voor een periode van vier weken in dat perceel geen gelegenheid tot raamprostitutie te geven.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2000, verzonden op 28 april 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2000 heeft de burgemeester een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.P.A. Nawijn, advocaat te Zoetermeer, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V.F. Conings, ambtenaar van de gemeente, en I.A. de Bakker, werkzaam bij de Politie Haaglanden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De burgemeester heeft aan zijn - na bezwaar gehandhaafde - bevel tot sluiting ten grondslag gelegd dat appellant de voorwaarden neergelegd in het in april 1995 door de gemeenteraad van Den Haag op grond van artikel 97 van de Algemene Politieverordening vastgestelde gedoogbeleid ten aanzien van de bestaande exploitatie van prostitutie niet is nagekomen, nu uit een rapportage van de politie Haaglanden blijkt dat tijdens een politiecontrole op 29 september 1999 in het desbetreffende pand een prostitué is aangetroffen die niet in het bezit was van een verblijfsvergunning voor Nederland en die voorts verklaarde minderjarig te zijn.
De president heeft, overwegende dat de burgemeester heeft erkend dat niet is komen vast te staan dat de aangetroffen prostitué minderjarig was, zich beperkt tot de vraag of het sluitingsbevel op de grond dat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte stand kan houden en deze vraag bevestigend beantwoord.
2.3. Appellant betoogt ten onrechte dat de president niet tot dat oordeel heeft kunnen komen. Het beleid om de aanwezigheid in de inrichting van buitenlandse prostitués zonder geldige verblijfstitel en aanwezigheid in de inrichting van buitenlandse prostitués zonder geldige verblijfstitel en toestemming om in Nederland te werken niet toe te staan, waarvoor de exploitant van een inrichting verantwoordelijk wordt gehouden, is, zo heeft de rechtbank terecht overwogen, niet in strijd met de Wet op de Identificatieplicht, nu dit beleid direct noch indirect een identificatieverplichting met zich brengt. Het beleid is ook niet kennelijk onredelijk. Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanwezigheid in zijn inrichting van een illegale prostitué. Met de president acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de politie de desbetreffende vrouw reeds eerder heeft gecontroleerd en haar toen heeft toegestaan te werken. Ook kan niet worden geoordeeld dat het verschil tussen de gecontroleerde vrouw en de vrouw op de foto op het identiteitsbewijs zo onduidelijk is dat dit appellant niet verweten kan worden. De president heeft tevens terecht en op goede gronden overwogen dat een sluiting voor vier weken in dit geval niet onredelijk lang is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen grond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2000
91.
Verzonden: 18 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,