Raad van State
199900691/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 10 mei 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Langbroek).
Bij besluit van 20 april 1995 hebben burgemeester en wethouders van Langbroek als rechtsvoorgangers van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om een vergunning te verlenen voor het slopen van het rijksmonument "de Steenen Brug" aan de Wijkerweg 2 te Langbroek.
Bij besluit van 5 september 1995 hebben burgemeester en wethouders van Langbroek het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 26 juli 1995, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 juli 1999 en 29 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 september 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door jhr. mr. R.O.N. van Holthe tot Echten en mr. B. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.S.P. Plaizier, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de rechtbank.
2.2. De in bezwaar gehandhaafde weigering van de sloopvergunning berust hoofdzakelijk op de overweging dat het rijksmonument "De Steenen Brug", ondanks de bouwvallige staat waarin het verkeert sedert het in 1990 door brand is getroffen, nog altijd beschikt over monumentale en cultuurhistorische waarden. Voorts is in de beslissing op bezwaar belang gehecht aan het in rechte onaantastbare besluit van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 20 mei 1992, inhoudende de afwijzing van het verzoek om het gebouw vanwege de brandschade af te voeren van de lijst met beschermde monumenten.
De overweging dat het rijksmonument nog altijd beschikt over monumentale en cultuurhistorische waarden hebben burgemeester en wethouders gebaseerd op adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 4 april 1995 en van de Provinciale Utrechtse Monumentencommissie van 23 maart 1995 alsmede op een brief van gedeputeerde staten van Utrecht van 23 februari 1995. De adviezen, waarin wordt geadviseerd de gevraagde sloopvergunning te weigeren, zijn derhalve uitgebracht door instanties die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. Er is geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat deze instanties geen objectief beeld hebben geschetst van de monumentale waarde van het pand of dat de adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Niet kan worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet op deze adviezen mochten afgaan. Ook het door appellanten bij de aanvraag om sloopvergunning overgelegde rapport van ir. A.M. Huisman van 20 augustus 1994 noopt niet tot dat oordeel. Dit rapport bevat een beschrijving van de bouwkundige staat van het pand na de brand en een raming van de kosten die zijn gemoeid met het herstellen van het pand in de oorspronkelijke staat. Anders dan appellanten ter ;zitting hebben betoogd, kan het rapport van ir. A.M. Huisman dan ook niet worden beschouwd als een contra-expertise wat betreft de monumentale en cultuurhistorische waarden van het pand.
2.4. Appellanten hebben gesteld dat burgemeester en wethouders ten onrechte de restauratiekosten hebben betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om sloopvergunning, terwijl uitsluitend zou moeten worden beoordeeld of het pand objectief bezien slooprijp is. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat burgemeester en wethouders bij de beslissing op de aanvraag doorslaggevend gewicht hebben toegekend aan het antwoord op de vraag of sprake is van een slooprijp object. Niet kan worden geoordeeld dat zij zich, afgaande op de uitgebrachte adviezen, niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van een slooprijp object geen sprake is. Dat burgemeester en wethouders nimmer een harde toezegging hebben gedaan over de hoogte van een mogelijk ten behoeve van de restauratie te verstrekken subsidie wekt geen verbazing, nu appellanten nooit een concreet restauratieplan of een verzoek om subsidie hebben ingediend.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen de weigering van de sloopvergunning niet in redelijkheid hebben kunnen handhaven.
2.6. Anders dan appellanten hebben betoogd, heeft de rechtbank het niet noodzakelijk kunnen achten een descente te gelasten dan wel een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft de informatie die haar op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting ter beschikking stond voldoende kunnen achten om de zaak te beoordelen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. Van der Haak
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,