200001488/1
Datum uitspraak: 5 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Putten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 10 februari 2000 in het geding tussen:
[bezwaarde], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 9 oktober 1998 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [bezwaarde] (hierna: [bezwaarde]) onder oplegging van twee afzonderlijke dwangsommen gelast een op het. perceel [adres] te [woonplaats] gebouwde recreatiewoning geheel aan te passen aan de op 15 oktober 1996 verleende bouwvergunning en de op ditzelfde perceel gebouwde carport in zijn geheel en blijvend te verwijderen.
Bij besluit van 28 april 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [bezwaarde] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 10 februari 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [bezwaarde] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 22 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. H. Maaijen en A. van den Heerik, beide ambtenaar der gemeente, en [bezwaarde], vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, advocaat te Elspeet, zijn verschenen.
2.1 Burgemeester en wethouders hebben op 15 oktober 1996 aan [bezwaarde] vergunning verleend voor de vervanging van een recreatiebungalow op het betrokken perceel. Vast staat dat [bezwaarde] in afwijking van de vergunning, die betrekking had op een recreatiewoning van 66 m een recreatiewoning heeft gebouwd met een oppervlakte van ongeveer 89 M2 . Hij heeft voorts zonder vergunning een carport gerealiseerd met een oppervlakte [bezwaarde] dan 20 M2 . Burgemeester en wethouders zijn derhalve zowel wat betreft de recreatiewoning als de carport bevoegd om handhavend op te treden. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
2.2 De Afdeling verstaat de gehandhaafde last aldus dat [bezwaarde] wat betreft de recreatiewoning de keus wordt gelaten tussen hetzij afbraak hetzij bouw in overeenstemming met de bouwvergunning. Tot een enkele opdracht om de recreatiewoning in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning zijn burgemeester en wethouders immers niet bevoegd.
2.3 Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.4 Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening recreatieterreinen" rust op het betrokken perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden". Vast staat dat de in de desbetreffende planvoorschriften opgenomen maximale oppervlaktematen voor recreatiewoningen worden overschreden en dat voorts de bouw van een tweede bijgebouw niet is toegestaan. Ten aanzien van de carport kan geen beroep worden gedaan op het in dit plan neergelegde overgangsrecht. Op grond van het geldende bestemmingsplan is legalisering dus niet mogelijk.
Voorts is geenszins zeker dat de aanstaande integrale herziening van het bestemmingsplan [bezwaarde] soelaas zal bieden.
2.5 Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of [bezwaarde] een beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat tegen andere bouwwerken op het recreatieterrein "[terrein]" niet wordt opgetreden.
De rechtbank heeft in dit kader geoordeeld dat het besluit van 28 april 1999 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat - kort weergegeven - burgemeester en wethouders ten tijde van het nemen van dit besluit geen zuiver beeld hadden van de wijze waarop en de mate waarin van de voorschriften van het bestemmingsplan werd afgeweken.
2.6 Het betoog van burgemeester en wethouders dat voor de vernietiging van het besluit van 28 april 1999 onvoldoende aanleiding bestond slaagt. Daarbij wordt overwogen dat zij hebben gesteld en door luchtfoto’s ook aannemelijk hebben gemaakt dat het merendeel van de gebouwde recreatiewoningen reeds geruime tijd geleden, onder de vigeur van het tot 1994 geldende planologische regime is gebouwd. Dit regime kende geen maximale oppervlaktematen voor recreatiewoningen. Bij de herziening van het bestemmingsplan in 1994 is de maximale oppervlakte van een recreatiewoning gesteld op 60 M2 met de mogelijkheid van vrijstelling tot 66 M2. De bouwvergunning voor de in geding zijnde recreatiewoning is op grond van dit nieuwe planologische regime verleend. Burgemeester en wethouders zijn van mening dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat thans nog tegen de onder de vigeur van het tot 1994 geldende regime gebouwde recreatiewoningen handhavend wordt opgetreden. Zij hebben aangegeven wel handhavend te zullen optreden tegen bouwwerken die na 1994 zonder vergunning zijn gerealiseerd en die niet kunnen worden gelegaliseerd. Dit laatste geldt ook voor carports die na 1994 zijn gebouwd en waarvoor wel vergunning is vereist, maar niet is verleend. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders wat dit punt betreft onvoldoende kennis hebben vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.7 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende dat [bezwaarde] willens en wetens van de aan hem verleende bouwvergunning is afgeweken, kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de last hebben mogen handhaven.
2.8 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 10 februari 2000, 991505 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2000
201.
Verzonden: 5 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,