200002208/1.
Datum uitspraak: 7 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 maart 1999 in het geding tussen:
[bezwaarde], wonend te [woonplaats]
Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 1997 heeft appellant [bezwaarde] (hierna:[bezwaarde]) krachtens artikel 14, eerste lid, en artikel 19 van de Woningwet aangeschreven een aantal voorzieningen aan te brengen aan de panden [adressen] te [woonplaats].
Bij besluit van 19 augustus 1998 heeft appellant de daartegen door [bezwaarde] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het kennelijk door [bezwaarde] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [bezwaarde]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. O Sterk, is verschenen.
2.1. [bewaarde] kon tegen de besluiten van 23 december 1997 tot en met 3 februari 1998 bezwaar maken. De desbetreffende bezwaarschriften, gedateerd 3 februari 1998, zijn bij de Afdeling Documentatie- en lnformatievoorziening (hierna: Afdeling DIV) van het stadsdeel afgeleverd. Daarop is een stempel gesteld, waarin als datum van ontvangst 4 februari 1998 is vermeld. Voorts zijn zij voorzien van de aantekening "persoonlijk overhandigd".
2.2. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat [bezwaarde] de bezwaarschriften, zoals deze stelt, op 3 februari 1998 na 16.30 uur bij de Afdeling DIV heeft afgeleverd en dat daar toen niemand aanwezig was. Voor dat oordeel heeft zij mede van belang geacht dat niet duidelijk is geworden dat degene die de aantekening op de bezwaarschriften heeft gemaakt, deze ook daadwerkelijk zelf op 4 februari 1998 in ontvangst heeft genomen en dat haar onduidelijk is gebleven, welke medewerker van die afdeling de bezwaarschriften in ontvangst heeft genomen.
2.3. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 1998, in zaak nr. E03.96.1189, AB 1999, nr. 308), wanneer een bezwaarschrift wordt afgegeven bij het orgaan dat op het bezwaarschrift moet beslissen, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat dit geschrift bij dat orgaan is ingekomen op de datum die is vermeld in de afdruk van het ontvangststempel dat er door hem op is gesteld. Het is aan de aanbieder om desgewenst aannemelijk te maken dat het geschrift eerder is binnengekomen.
2.4. [bezwaarde] heeft niet gesteld dat hij om een ontvangstbewijs heeft gevraagd, maar dit niet heeft gekregen. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bezwaarschriften op 3 februari 1998 zijn afgegeven. Met name zijn ontkenning dat hij tegenover de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, zoals uit het verslag blijkt, heeft verklaard dat hij ze op 4 februari 1998 heeft afgegeven, is daarvoor onvoldoende. Nu in het stempel 4 februari 1998 is vermeld als datum van ontvangst, moet het er onder deze omstandigheden voor worden gehouden dat de bezwaarschriften op die dag bij het stadsdeel zijn ingekomen. Dat was te laat. Appellant heeft voorts met recht geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat [bezwaarde] niettemin niet in verzuim is geweest.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [bezwaarde] bij de rechtbank ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 maart 1999 in zaak nr. AWB 9817883 WW44 A3;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2000
97.
Verzonden: 7 dec. 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,