199903725/1.
Datum uitspraak: 15 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Bladel.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft het hoofd van de afdeling Milieu en Bouwen van de gemeente Bladel namens burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel (hierna: burgemeester en wethouders) aan C bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal/berging/carport op het perceel kadastraal bekend […] sectie […], nr. […], plaatselijk bekend […] 93 te B.
Bij besluit van 31 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 1999, verzonden op 3 november 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.A.J.J. Verhagen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord C, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.
2.1. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat de president in de omstandigheid, dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet is gehoord alvorens op het bezwaar is beslist, ten onrechte geen grond heeft gezien voor vernietiging van dat besluit dan wel veroordeling van het bestuursorgaan in de door hem gemaakte proceskosten.
2.2. Dit betoog faalt. Ook de Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders zich voldoende hebben ingespannen om appellant in de gelegenheid de stellen zich te doen horen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat na de hoorzitting van 23 augustus 1999, waar appellant met bericht van verhindering niet aanwezig was, burgemeester en wethouders de raadsman van appellant bij faxbericht van 24 augustus 1999 de keuze hebben gegeven voor een hoorzitting op 25 of 26 augustus 1999. Op deze fax is niet gereageerd, naar appellant stelt, omdat diens raadsman uitsluitend het voorblad van de fax en niet de tekst ervan heeft ontvangen. Evenals de president is de Afdeling evenwel van oordeel dat het in dit geval, gelet op het in de aangevallen uitspraak weergegeven verloop van feiten, op de weg van de raadsman van appellant had gelegen contact op te nemen met de gemeente over het onvolledig overgekomen faxbericht. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de president dat niet is gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad als gevolg van het feit dat hij niet is gehoord. Daarbij is van belang dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de onderhavige bouwvergunning geen beoordelingsvrijheid hebben en dat zij de beslissing op het bezwaar van appellant bovendien uitvoering hebben gemotiveerd.
2.3. Anders dan appellant voorts heeft betoogd heeft de president op goede gronden terecht geoordeeld dat de carport voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet om te kunnen worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk en dat ingevolge artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de voorschriften van het bestemmingsplan derhalve ten aanzien van de carport buiten toepassing blijven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de bij de vergunning behorende bouwtekening blijkt dat de carport geen deel uitmaakt van de constructie van de stallberging. Op deze tekening is bovendien aangegeven dat de carport vergunningvrij is.
2.4. Vast staat tenslotte dat de bouw van de stal en de berging in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Hapert".
2.5. Gelet op het vorenstaande waren burgemeester en wethouders derhalve gehouden de gevraagde vergunning te verlenen en konden zij niet anders dan deze in bezwaar handhaven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2000
32-71.
Verzonden: 15 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,