199901533/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1 en 2], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 29 juni 1999 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap West-Friesland.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 3 april 1997 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap West-Friesland (hierna: het college), voorzover thans van belang, verzoeken van appellanten om vergoeding van schade, geleden als gevolg van wateroverlast op het perceel [adres] te [woonplaats], afgewezen.
Bij besluiten van 20 augustus 1998 heeft het college de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 1999, verzonden op 5 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) de door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 1999 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van liet vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2000, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door B.J. Laan en F. Bloemhof, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Appellanten stellen schade aan gewassen te hebben geleden als gevolg van de omstandigheid dat het college bij zware regenval in de jaren 1994 tot en met 1997 niet voldoende in het werk gesteld heeft om de waterstanden, zoals voorgeschreven in het peilbesluit voor de Vier Noorder Koggen, te handhaven.
2.2. De rechtbank heeft de afwijzing van de verzoeken om schadevergoeding niet aangemerkt als besluit, omdat de handhaving van de in het peilbesluit neergelegde waterstanden een feitelijk handelen is ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en niet het uitoefenen van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De beslissingen van 3 april 1997 kunnen derhalve niet worden aangemerkt als besluiten, als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), en het college diende appellanten niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren, aldus de rechtbank.
Zoals de Afdeling eerder (uitspraak van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578M01, JB 19971118 en AB 1997, 229) heeft overwogen, is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid - ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd -een besluit, als bedoeld in voormelde bepaling van de Awb. De schade die appellanten naar zij stellen hebben geleden, kan worden beschouwd als veroorzaakt bij de uitoefening van aan het publiekrecht ontleende bevoegdheden. De beslissingen op de verzoeken om vergoeding ervan zijn derhalve besluiten in de zin van die bepaling.
2.4.1. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat de bestuursrechter slechts bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter dat ook is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt. Een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een tegen de schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid werkt aldus door in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit. Het door appellanten gestelde onvoldoende handhaven van de waterstanden was niet vervat in enig besluit, als bedoeld in voormelde bepaling van de Awb, en is louter feitelijk van aard. Tegen dit handelen staat geen beroep bij de bestuursrechter open. Nu de bestuursrechter zo min bevoegd is te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf, als over de naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluiten, kan daartegen ook geen bezwaar worden gemaakt. De conclusie van de rechtbank dat het college appellanten niet-ontvankelijk had moeten verklaren in hun bezwaar, is derhalve juist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop die rust te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lauryssen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,