ECLI:NL:RVS:2000:AA9809

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901572/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horeca-inrichting door burgemeester van Tegelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 29 juni 1999 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de burgemeester van Tegelen om een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horeca-inrichting in een pand in Tegelen. De burgemeester had op 27 maart 1998 de vergunning geweigerd op basis van artikel 2.3.1.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), en na bezwaar op 12 mei 1999 de weigering op andere gronden gehandhaafd. De president van de rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, wat appellant betwistte.

De Raad van State heeft de zaak op 23 mei 2000 behandeld. Appellant voerde aan dat de president een te beperkt toetsingskader had toegepast en dat de burgemeester ten onrechte had aangenomen dat er in de horeca-inrichting gebruik en handel in softdrugs zou plaatsvinden. De Raad van State oordeelde dat de burgemeester zich mocht baseren op politierapportages die aantoonden dat appellant in het pand softdrugs verkocht. De burgemeester had op basis van deze bevindingen terecht geconcludeerd dat de exploitatie van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de omgeving nadelig zou beïnvloeden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de president en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de weigering van de vergunning. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad
vanState
199901572/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 29 juni 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Tegelen.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 1998 heeft de burgemeester van Tegelen (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant krachtens artikel 2.3.1.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horeca-inrichting in het pand [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand).
Bij besluit van 12 mei 1999 heeft de burgemeester het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en de gevraagde vergunning op andere gronden geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 1999 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de president bij de beoordeling van het besluit van 12 mei 1999 een beperkter toetsingskader heeft toegepast, dan waartoe de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding geven. Ingevolge artikel 2.3.1.12 van de APV is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. Ingevolge artikel 2.3.1.16, voorzover thans van belang, weigert de burgemeester een vergunning indien door de aanwezigheid van de desbetreffende horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving naar zijn oordeel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
De president heeft terecht overwogen dat de rechter bij de toetsing van de toepassing van laatst vermelde bepaling het door de burgemeester gegeven oordeel heeft te respecteren, tenzij geoordeeld moet worden dat deze daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.
2.2. Volgens appellant heeft de president, nu hij niet bij onherroepelijk gewijsde strafrechtelijk is veroordeeld ter zake van overtredingen van de Opiumwet, verder ten onrechte overwogen dat de burgemeester er vanuit mocht gaan dat in de horeca-inrichting gebruik en handel van softdrugs zal plaatsvinden en dat het woon- en leefklimaat door haar aanwezigheid op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.2.1. Uit politierapportages van juli 1998 en april 1999 komt naar voren dat zowel de begane grond als de eerste verdieping van het pand zijn ingericht als koffieshop met de benodigde materialen voor de verkoop van softdrugs, dat appellant daar sinds 1996 softdrugs verkoopt en dat in het pand op 20 juli 1998 740 gram softdrugs en op 1 april 1999 op de bar 138 gram marihuana en 17 gram hashish zijn aangetroffen. Verder bezoeken volgens de rapportages gemiddeld 25 personen per dag het pand, waaronder minderjarigen die daar softdrugs kopen en gebruiken.
De burgemeester heeft, zich baserend op deze bevindingen, waarvan de onjuistheid niet aannemelijk is gemaakt, mogen aannemen dat appellant in het pand handelt in softdrugs. Dat de rapportages ook betrekking hebben op de eerste verdieping, terwijl de inrichting volgens de aanvraag op de begane grond zal worden geëxploiteerd, betekent niet dat de burgemeester niet heeft mogen aannemen dat verkoop en gebruik van softdrugs in de inrichting zal plaatsvinden.
2.2.2. De president heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de burgemeester op basis van de situatie ter plaatse en onder verwijzing naar het door hem gevoerde zogenoemde nul-optie-beleid, waarvan de rechtmatigheid door appellant niet is bestreden, niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat door de vestiging van de inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
2.3. De president heeft dan ook terecht in de aangevoerde beroepsgronden geen reden gevonden om te oordelen dat de burgemeester de weigering van de exploitatievergunning in bezwaar niet heeft mogen handhaven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Haak
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2000
251/250.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,