200000795/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 januari 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij brief van 19 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant medegedeeld zijn brief van 21 september 1998 niet te hebben beschouwd als een aanbieding gedaan in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg), zodat zij het bepaalde in artikel 12 van de Wvg niet aan de orde achten.
Bij besluit van 1 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 25 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.H. de Witte, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) kan een verkoper eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover thans van belang, verstrekt de verkoper ter voldoening aan artikel 10, eerste lid, een schriftelijke opgave aan burgemeester en wethouders van het goed, dat onderwerp uitmaakt van de voorgenomen vervreemding, zomede ten aanzien van de desbetreffende onroerende zaken, de kadastrale aanduiding daarvan en de grootte van elk der desbetreffende percelen volgens de kadastrale registratie.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, maken burgemeester en wethouders binnen acht weken ná de ontvangst van de in artikel 11, eerste lid, bedoelde opgave bekend of de gemeente het daarin vermelde goed in beginsel wenst aan te kopen tegen een nader overeen te komen prijs.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, voor zover thans van belang, heeft de verkoper, indien burgemeester en wethouders binnen de in het vorige lid genoemde termijn hebben bekendgemaakt, dat de gemeente het in zijn opgave vermelde goed niet wenst aan te kopen, gedurende de periode van drie jaren na die bekendmaking de vrijheid tot vervreemding aan derden voor zover betreft het in zijn opgave vermelde goed.
Ingevolge artikel 12, derde lid, voor zover thans van belang, is het bepaalde in het vorige lid van toepassing bij overschrijding door burgemeester en wethouders van de in het eerste lid genoemde termijn.
Ingevolge artikel 28 van de Wvg worden bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften voor de uitvoering van de Wvg gegeven.
Het Besluit voorkeursrecht gemeenten (hierna: Bvg) is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 28 van de Wvg. Ingevolge artikel 7 van het Bvg worden alle schriftelijke mededelingen of kennisgevingen aan of van de verkoper, in de wet voorzien, gedaan bij aangetekende brief of tegen bericht van ontvangst.
2.2. Appellant heeft bij brief van 21 september 1998 aan burgemeester en wethouders een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de vestiging van een voorkeursrecht op zijn perceel. Voorts heeft hij in die brief medegedeeld dat hij in verband met voorgenomen verkoop en levering van zijn perceel graag zou vernemen of zij het betreffende perceel wensen aan te kopen. Bij brief van 2 oktober 1998 heeft het Teamhoofd Verwerving Productgroep Woningbouw en Stadsvernieuwing appellant medegedeeld dat hij de brief van appellant niet beschouwt als een aanbieding gedaan op grond van de Wvg. Bij brief van 18 november 1998 heeft appellant gesteld dat hij thans ingevolge het bepaalde in artikel 12 van de Wvg gedurende drie jaar vrij is om zijn eigendom aan derden te vervreemden. Tevens heeft hij in die brief verzocht om hiervan in de registratie als bedoeld in het Bvg aantekening te maken. Burgemeester en wethouders hebben daarop geantwoord bij hun hierboven in het procesverloop vermelde brief van 19 november 1998.
2.3. In deze brief delen burgemeester en wethouders appellant mede dat zij het bepaalde in artikel 12 van de Wvg niet aan de orde achten. Deze mededeling is gericht op rechtsgevolg. De brief dient derhalve in zoverre te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de brief van appellant van 21 september 1998 geen aanbieding is als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wvg. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat in die brief niet expliciet is gesteld dat deze als een zodanige aanbieding is bedoeld. De brief is blijkens de aanhef een verzoek aan burgemeester en wethouders om nadere informatie, waarin de betreffende passage eerst aan het slot is opgenomen. De brief is voorts niet aangetekend of met bericht van ontvangst verzonden.
2.5. De Afdeling kan zich met dit oordeel van de rechtbank verenigen. Met het voldoen aan de formele eis van artikel 7 van het Bvg om een aanbieding te doen bij aangetekende brief of tegen bericht van ontvangst wordt de ernst van de aanbieding onderstreept. Voorts wordt door het bewijs van verzending en ontvangst onzekerheid over de aanvang van wettelijke termijnen voorkomen. Appellant heeft zich bij het opstellen van de brief van 21 september 1998 en daarna laten bijstaan door een advocaat. Bovendien wordt de eis van artikel 7 van het Bvg genoemd in de kennisgeving die aan appellant is verzonden bij het besluit tot vestiging van het voorkeursrecht. Onder die omstandigheden konden burgemeester en wethouders van appellant verwachten dat hij, indien hij een serieuze aanbieding wilde doen, zich daarbij zou houden aan de ter zake geldende formele vereisten. Gelet voorts op de wijze waarop de brief van 21 september 1998 is opgesteld, behoefden burgemeester en wethouders die brief niet op te vatten als een aanbieding in het kader van de Wvg.
2.5.1. De door appellant genoemde zaken waarin door de Hoge Raad arrest is gewezen, Hoge Raad 20 maart 1998, AB 1999, 55 en Hoge Raad 22 oktober 1999, RvdW 1999, 153c, zijn niet met de onderhavige op een lijn te stellen, zodat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders artikel 12 van de Wvg niet van toepassing konden achten. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2001
43-295.
Verzonden: 15 januari 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,