200002806/1
Datum uitspraak: 19 januari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vennootschap onder firma Zuivelboerderij A-B, waarvan de vennoten zijn A, B, C en D , gevestigd te E,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 3 mei 2000 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 19 november 1997 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om een financiële bijdrage in verplaatsingskosten in het kader van maatregel A2 - Boerderijverplaatsing - uit het plan van aanpak ROM-Mergelland, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 1998 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2000 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.E.A. Ruiter, advocaat te Voerendaal, en A en B, vennoten, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De Minister heeft de vraag opgeworpen of appellante belang heeft bij haar hoger beroep, nu de rechtbank de beslissing op bezwaar heeft vernietigd. Indien de nieuw te nemen beslissing tot gegrondverklaring van het bezwaar leidt, zal alsnog een bijdrage kunnen worden toegekend. Alsdan resteert geen belang voor appellante, aldus de Minister.
De Afdeling overweegt dat de rechtbank weliswaar de beslissing op bezwaar heeft vernietigd, echter zonder alle door appellante aangevoerde stellingen te honoreren. De Minister is opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft hij dit nog niet gedaan. Niet is uitgesloten dat het antwoord op de vraag of de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen, tot een voor appellante gunstiger resultaat leidt. In deze situatie dient belang te worden aangenomen en moet het hoger beroep van appellante dan ook worden ontvangen.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen bepaalde, door appellante genoemde, overwegingen van de rechtbank. Deze komen erop neer dat het beleid, waarbij gelet op de doelstellingen en de beschikbare gelden, een afweging wordt gemaakt op grond van een jaargebonden beoordeling aan de hand van een scoretabel, niet zodanig gebrekkig of nadelig is dat dit de toets, die de rechter terzake toekomt, niet zou kunnen doorstaan en dat de overige aangevoerde grieven voor wat betreft de toegekende scores voor erosie en verkaveling geen doel treffen op de gronden zoals bij verweerschrift door de Minister verwoord.
Het beleid voorziet in beginsel voor de periode vanaf 1995 tot en met 2000 in de subsidiëring van de verplaatsing van één bedrijf per jaar. Ter bepaling van welk bedrijf voor de subsidie in aanmerking komt, wordt een score-tabel van te verwachten effecten op de elementen landschap, mineralengebruik, erosie, ecologische hoofdstructuur, ammoniak, verkeersveiligheid, woongenot, verkaveling en overige, gehanteerd. Dit wordt uitgedrukt in de wegingsfactoren min (negatief te verwachten effect), nul (geen te verwachten effect) en plus (positief te verwachten effect).
Niet kan worden staande gehouden dat het beleid als zodanig kennelijk onredelijk is. Evenmin kan worden staande gehouden dat, zoals appellante heeft betoogd, toepassing van het gehanteerde score-systeem onzorgvuldig en willekeurig is en zonder meer tot subsidiëring in strijd met het gelijkheidsbeginsel leidt.
Ten aanzien van de toegekende scores voor erosie en verkaveling heeft de Minister het standpunt ingenomen dat voor betere scores dan score nul daadwerkelijk een bijdrage aan de beperking of de voorkoming van de erosieproblematiek dient te worden geleverd danwel dat een betere verkaveling wordt bevorderd en dat dit niet het geval is, omdat geen sprake is van ligging in een als erosiegevoelig aangewezen gebied en de verkaveling reeds eerder is gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit standpunt terecht aanvaard. Het enkel genoemde geval van een bedrijf waaraan in een vergelijkbare situatie een hogere score voor erosie zou zijn toegekend, kan, reeds omdat dit eerst in hoger beroep en zonder nadere onderbouwing naar voren is gebracht, niet tot een ander oordeel leiden.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding om de bestreden overwegingen van de rechtbank onjuist te achten.
2.3. Mitsdien is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Korthals Altes (w.g. Frenkel)
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,