ECLI:NL:RVS:2001:AB0710

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001233/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperktere definitie van aanbouw in een planvoorschrift doet niet af aan ruimere bouwmogelijkheden van ander planvoorschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, A, had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die burgemeester en wethouders van Leidschendam hadden verleend voor het vergroten van een magazijnruimte door het verhogen van het dak. De bouwvergunning was verleend op basis van het bestemmingsplan 'Leidschendam-Zuid 1986', dat de bestemming 'Erven' op de betrokken gronden rustte. Volgens de planvoorschriften was een aanbouw gedefinieerd als een uitgebouwd gedeelte van een woning, met een maximum van één bouwlaag. Echter, artikel 14.4 van de planvoorschriften bood een ruimere definitie van aanbouw, die ook van toepassing was op bedrijfsruimten.

De Raad van State oordeelde dat de omstandigheid dat in artikel 1.7 van de planvoorschriften een aanbouw als een uitgebouwd gedeelte van een woning werd omschreven, niet afdoet aan de bouwmogelijkheden die artikel 14.4 biedt. De Raad stelde vast dat artikel 14.4 geen voorwaarden stelde aan het aantal bouwlagen van aan- en/of bijgebouwen, en dat de goothoogte van de aanbouw in overeenstemming was met de planvoorschriften. Appellant had ook betoogd dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand was gekomen, maar de Raad oordeelde dat er geen gebreken waren aangetoond die het advies ongeldig maakten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Raad
van State
200001233/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 28 januari 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Leidschendam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van Leidschendam (hierna: burgemeester en wethouders) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Z B.V." bouwvergunning verleend voor het vergroten van een magazijnruimte middels het verhogen van het dak van het bestaande magazijn op het perceel […] 27 te B (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders deze bouwvergunning gewijzigd overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde tekening.
Bij besluit van 21 december 1998 hebben burgemeester en wethouders het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 16 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Voorts is daar gehoord Z. Burgemeester en wethouders zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften een ruimere definitie geeft van het begrip aanbouw dan artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Leidschendam-Zuid 1986" rust op de betrokken gronden de bestemming "Erven", waarbij aan- en/of bijgebouwen zijn toegestaan. Ingevolge artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan is een aanbouw een uitgebouwd gedeelte van een woning, naar constructie en inrichting bestemd voor uitbreiding en/of aanvulling van de woonfunctie, bestaande uit maximaal één bouwlaag. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van deze voorschriften, voor zover hier van belang, mogen op als "Erven" aangegeven gronden bij gebouwen die als verkoopruimten in gebruik zijn, aan- en/of bijgebouwen worden gebouwd waar blijkens de kaart aan- en/of bijgebouwen zijn toegestaan, met dien verstande dat:
a . .....
b. de goothoogte van de aan- en/of bijgebouwen niet meer dan 3.50 meter mag zijn.
2.3. Artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften bevat een regeling voor de bouwmogelijkheden op erven bij onder meer verkoopruimten. Deze regeling staat daar, onder voorwaarden, de bouw van aan- en/of bijgebouwen toe. Anders dan appellant betoogt, kan de omstandigheid dat in artikel 1, zevende lid, van de planvoorschriften een aanbouw is omschreven als een uitgebouwd gedeelte van een woning, aan de bouwmogelijkheden die artikel 14, vierde lid, biedt, niet afdoen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften een ruimere definitie geeft van het begrip aanbouw en dat een aanbouw ook ten behoeve van bedrijfsruimten kan dienen.
2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van één bouwlaag.
2.5. Artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften ziet op de bouw van aan- en/of bijgebouwen bij onder meer verkoopruimten zoals hier het geval is. Dit artikel bevat geen regeling voor het aantal bouwlagen van aan- en/of bijgebouwen. Dat in artikel 1, zevende lid, is bepaald dat een aanbouw bij een woning uit maximaal één bouwlaag mag bestaan, maakt dat niet anders. Deze laatstgenoemde bepaling ziet immers op aanbouwen bij woningen en niet op aan- en/of bijgebouwen bij verkoopruimten. Artikel 14, vierde lid, stelt geen voorwaarden aan het aantal bouwlagen. Het antwoord op de vraag of het bouwplan voorziet in een tweede bouwlaag, kan de Afdeling daarom in het midden laten.
2.6. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan wat de goothoogte betreft, niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat, ondanks het feit dat aan het bestemmingsplan geen voorschriften zijn verbonden die betrekking hebben op de helling dan wel de vorm van het dak, het in strijd is met de ratio van de planvoorschriften om een dakopbouw op te richten waarvan de dakhelling voor een deel 85° bedraagt.
2.7. In het onderhavige geval wordt de aanbouw voorzien van een zogeheten mansardedak. Ingevolge artikel 14, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften mag de goothoogte van aan- en/of bijgebouwen niet meer dan 3,50 meter bedragen. Aan het bestemmingsplan zijn geen voorschriften verbonden die betrekking hebben op de helling of de vorm van daken op aan- en/of bijgebouwen bij onder meer verkoopruimten.
Nu de goothoogte van de aanbouw in overeenstemming is met de planvoorschriften moet, bij gebreke aan nadere voorschriften, met de rechtbank worden geoordeeld dat het bestemmingsplan zich op dit punt niet verzet tegen het in geding zijnde bouwplan.
2.8. Appellant heeft verder betoogd dat burgemeester en wethouders niet op het uitgebrachte welstandsadvies hadden mogen afgaan, omdat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De Afdeling is niet gebleken dat het uitgebrachte advies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont op grond waarvan burgemeester en wethouders het niet aan hun besluit ten grondslag hadden mogen leggen. Appellant heeft verder niet met een deskundigenbericht onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt, dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt derhalve.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.10. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2001
251.
Verzonden: 8 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,