ECLI:NL:RVS:2001:AB1717

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002213/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot milieu-effectrapportage bij vrijstelling voor bouwrijp maken van woningbouwgebied

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 mei 2001 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Stichting Werkgroep Groene Long tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De zaak betreft de vrijstelling die aan Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong B.V. is verleend voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied Oosterhout Midden en de bouw van 151 woningen. De appellante betoogde dat de vrijstellingen niet verleend hadden mogen worden, omdat er geen milieu-effectrapport was opgesteld, wat volgens de Wet milieubeheer verplicht was. De Raad van State oordeelde dat de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied inderdaad onder de verplichting viel om een milieu-effectrapport op te stellen, aangezien het woningbouwgebied onderdeel uitmaakt van een Vinex-locatie waar een groot aantal woningen gerealiseerd moest worden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem en verklaarde het hoger beroep van de appellante gegrond. De Raad oordeelde dat de burgemeester en wethouders in strijd met de Wet milieubeheer hadden gehandeld door de vrijstelling te verlenen zonder het opstellen van een milieu-effectrapport. De Raad droeg de burgemeester en wethouders op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Raad
van State
200002213/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Werkgroep Groene Long, gevestigd te Oosterhout, appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 maart 2000 in de gedingen tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: burgemeester en wethouders) aan Grond Exploitatie Maatschappij Waalsprong B.V. te Nijmegen (hierna: de GEM) krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet toen luidde (hierna: de WRO), vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg" voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied Oosterhout Midden (hierna: het woningbouwgebied).
Bij besluit van 30 juni 1999 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 28 april 1999 hebben burgemeester en wethouders aan Bouwfonds Woningbouw B.V. (hierna: het Bouwfonds) met toepassing van artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, vrijstelling en vergunning verleend voor de bouw van 151 woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nijmegen, sectie D, nummers 31, 59 en 110, plaatselijk bekend als Woonpark Oosterhout.
Bij besluit van 8 september 1999 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2000, verzonden op 30 maart 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) de door appellante tegen de besluiten van 30 juni en 8 september 1999 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 30 augustus 2000 heeft het Bouwfonds een memorie ingediend.
Bij brief van 14 september 2000 hebben gedeputeerde staten van Gelderland dat gedaan.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door J.H. Coopmans, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. De GEM en het Bouwfonds, beide eveneens vertegenwoordigd door mr. Koeman, zijn daar ook gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Dat het woningbouwgebied inmiddels bouwrijp is gemaakt en de 151 woningen reeds in gebruik zijn genomen, betekent niet dat appellante geen procesbelang meer heeft bij haar hoger beroep. Voor de door burgemeester en wethouders bepleite niet-ontvankelijkverklaring bestaat geen grond.
2.2. Vast staat dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied (Valburg)" in de weg staat aan zowel het bouwrijp maken van het woningbouwgebied, als aan de bouw van de 151 woningen, zodat daarvoor vrijstelling was vereist. Aan de daaraan in artikel 19, eerste lid, van de WRO gestelde formele eisen was voldaan.
2.3. Appellante betoogt dat burgemeester en wethouders de vrijstellingen niet hadden mogen verlenen, omdat niet was voldaan aan de verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. De president heeft dit volgens haar miskend.
2.4. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit Milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 11 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is voorafgaand aan de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke bouw van 2000 of meer woningen, onderscheidenlijk 4000 of meer woningen, het maken van een milieu-effectrapport verplicht. Ingevolge onderdeel A.1 van die bijlage wordt onder 'ruimtelijk plan' mede verstaan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
Ingevolge artikel 7.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kunnen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tezamen ontheffing verlenen van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport bij de voorbereiding van een of meer besluiten als aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, in het geval waarin met betrekking tot dezelfde activiteit reeds eerder een milieu-effectrapport overeenkomstig het bij of krachtens de artikelen 7.9 tot en met 7.26 bepaalde is gemaakt, indien het milieu-effectrapport redelijkerwijs geen nieuwe gegevens betreffende mogelijke nadelige gevolgen van die activiteit voor het milieu kan bevatten.
Ingevolge artikel 7.16 van de Wet vinden de artikelen 7.12 tot en met 7.15 geen toepassing indien degene die het milieu-effectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieu-effectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieu-effectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.
2.5. Vooropgesteld wordt dat onder de in de vermelde categorie 11 genoemde activiteit 'bouw van woningen' mede moet worden begrepen het bouwrijp maken van gronden voor woningbouw. In aanmerking genomen verder dat het woningbouwgebied onderdeel vormt van een Vinex-locatie, waar vóór het jaar 2005 is voorzien in het realiseren van in totaal 6500 woningen, is de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied het eerste ruimtelijk plan dat het mogelijk maakt te beginnen met de bouw van een zodanig aantal woningen dat er sprake is van een verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. Die verplichting gold dan ook niet, zoals de president heeft overwogen, voor de vrijstelling voor de woningen, maar voor de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied.
2.6. Vast staat dat in het kader van de voorbereiding van de daarvoor in aanmerking komende vrijstelling geen milieu-effectrapport is opgesteld. Evenmin is een ontheffing van die verplichting krachtens artikel 7.5 van de Wet verleend. De door de betrokken ministers op 15 maart 1996 verleende ontheffing had geen betrekking op deze vrijstelling, maar is verleend in het kader van het opstellen van het Structuurplan "Land over de Waal". In de uitspraak van 27 januari 2000, zaak nr. E03.96.1322 (BR 2000, p. 488), heeft de Afdeling de verlening van die ontheffing zinledig geoordeeld, omdat voor het genoemde plan niet de verplichting bestond tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Nu de ontheffing is aangevraagd noch verleend voor de hier ter toets staande vrijstelling heeft de president ten onrechte overwogen dat die daarvoor kon worden gebruikt. Dat in 1992 in opdracht van gedeputeerde staten van Gelderland onverplicht een milieu-effectrapport. MER Woningbouw Regio Nijmegenn is opgesteld, doet, anders dan burgemeester en wethouders betogen, niet af aan de verplichting een milieu-effectrapport op te stellen. Indien. zoals zij stellen, niet te verwachten was dat een milieu-effectrapport nieuwe gegevens zou bevatten over mogelijke nadelige gevolgen van de woningbouw voor het milieu, hadden zij de betrokken ministers om ontheffing moeten vragen, hetgeen zij hebben nagelaten. Aan artikel 7.16 van de Wet komt daarbij ook niet de door burgemeester en wethouders daaraan kennelijk gehechte betekenis toe dat zonder ontheffing de verplichting tot het opstellen van een milieu-effectrapport was komen te vervallen.
2.7. De slotsom is dat burgemeester en wethouders de vrijstelling voor het bouwrijp maken van het woningbouwgebied hebben verleend in strijd met artikel 7.27, eerste lid, van de Wet. Gelet daarop mochten zij evenmin de vrijstelling en bouwvergunning voor de 151 woningen verlenen. Het betoog van appellante slaagt en haar hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren, de beslissingen op bezwaar van 30 juni 1999 en 8 september 1999 vernietigen en bepalen dat burgemeester en wethouders, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren dienen te beslissen.
2.8 Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 29 maart 2000, 2000/334, 99/1437 + 99/1934 W0W44;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 30 juni 1999, G 1 40/TH 98.24972, en van 8 september 1999, G140/TH 99.26371;
V. draagt burgemeester en wethouders van Nijmegen op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (f 1.125,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Bij verhindering van ambtenaar van Staat
de Voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001
27.
Verzonden: 3 mei 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,