ECLI:NL:RVS:2001:AB2289

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004815/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling inzake tijdstip herschouwing en intrekking erkenning bedrijfsvoorraad

In deze zaak gaat het om de intrekking van de erkenning van de bedrijfsvoorraad van Autohandel A B.V. door de RDW voor een periode van 12 weken. De RDW had in een eerdere sanctie, opgelegd op 13 april 1999, de erkenning voor een periode van 6 weken ingetrokken. Appellante heeft betoogd dat zij na 13 september 1999 herhaaldelijk heeft geprobeerd een herschouwing aan te vragen, maar dat dit niet mogelijk was door de telefonische onbereikbaarheid van de RDW. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de omstandigheden die hebben geleid tot de langere sanctieduur niet volledig aan appellante kunnen worden toegerekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante te laat een afspraak had gemaakt voor de herschouwing, maar de Afdeling volgt dit oordeel niet. De Afdeling concludeert dat de RDW niet voldoende rekening heeft gehouden met de inspanningen van appellante om duidelijkheid te verkrijgen over de sanctieduur. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond. De RDW wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Raad
van State
200004815/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2001
AFDELING
BESTRUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Autohandel A B.V., gevestigd te B,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 20 september 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de Algemeen Directeur van de RDW.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 1999 heeft de Algemeen Directeur van de RDW (hierna: de Directeur ) de aan appellante verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van 12 weken.
Bij besluit van 29 december 1999 heeft de Directeur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 september 2000, verzonden op 29 september 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 5 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 november 2000 en 27 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2001 heeft de Directeur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en de Directeur, vertegenwoordigd door C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), kan de Dienst Wegverkeer (RDW) aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld - onder meer - bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Regeling is het erkende bedrijf verplicht wijzigingen in de bedrijfsactiviteit alsmede wijziging in de bedrijfsgegevens, voor zover deze van belang kunnen zijn voor de erkenning, onverwijld schriftelijk mede te delen aan de RDW.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Regeling moet het erkende bedrijf controle en inzage mogelijk maken en dient aan de controleur op diens verzoek de aanwezige kentekenbewijzen en voertuigen te worden getoond.
Artikel 28 van het Kentekenreglement bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf, artikel 26 van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat het bedrijfsvoorraad deel II in de plaats treedt van het gewone deel II.
Artikel 26 van het Kentekenreglement bepaalt onder meer dat degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, verplicht is, in geval hij ophoudt eigenaar of houder te zijn van het voertuig waarvoor dat kentekenbewijs is afgegeven, het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden totdat hij het vrijwaringsbewijs heeft ontvangen.
Artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW bepaalt dat de Dienst Wegverkeer een erkenning kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2. Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en (handelaars)kentekenbewijzen voert de RDW een beleid waarover de Afdeling in haar uitspraak van heden inzake url('200002810/1',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=26018) heeft geoordeeld dat dit passend is binnen de aan de RDW toekomende bevoegdheid en dat zij dit als zodanig niet onredelijk acht.
2.3. In de situatie dat van een erkend bedrijf de erkenning tijdelijk is ingetrokken, wordt na het verstrijken van de intrekkingsperiode de erkenning weer van kracht indien het bedrijf weer voldoet aan alle eisen. Om dit laatste te kunnen vaststellen moet, blijkens het beleid, een herschouwing bij dat bedrijf plaatsvinden.
2.3.1. Op 24 september 1999 heeft de bedrijvencontroleur een dergelijke herschouwing verricht; deze herschouwing vloeide voort uit de afwikkeling van een eerdere, bij besluit van 13 april 1999 opgelegde en bij besluit van 26 juli 1999 gehandhaafde sanctie tot intrekking van de erkenning van de bedrijfsvoorraad voor een periode van 6 weken. (hierna te noemen: de eerste sanctie). De bij de herschouwing geconstateerde feiten, die zich hebben voorgedaan nà het besluit van 26 juli 1999, zoals deze door de rechtbank in haar uitspraak zijn weergegeven, heeft appellante erkend.
Hiermede staat vast dat appellante artikel 11, tweede lid, van de Regeling en artikel 28 van het Kentekenreglement heeft overtreden. De RDW was derhalve bevoegd tot intrekking van de aan appellant verleende erkenning over te gaan.
2.4. Appellante heeft in beroep bij de rechtbank de in bezwaar naar voren gebrachte grief herhaald dat de RDW onrechtmatig heeft gehandeld bij het ten uitvoer leggen van de eerste sanctie door deze feitelijk langer dan 6 weken te laten voortduren en dat zij daarom van mening is dat die langere duur in mindering moet worden gebracht op de in geding zijnde sanctieduur van 12 weken (hierna: de tweede sanctie). Aangenomen moet worden dat de langere duur ongeveer 4 weken heeft belopen.
De rechtbank overwoog te dien aanzien, voor zover thans van belang, dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het feit dat pas op 24 september 1999 een herschouwing heeft plaatsgevonden, kan worden toegeschreven aan onrechtmatig handelen van de RDW en dat het veeleer er voor moet worden gehouden dat appellante te laat een afspraak heeft gemaakt met de RDW voor een herschouwing.
2.4.1. De Afdeling kan de rechtbank hierin niet volgen.
In het besluit van 13 april 1999, waartegen bezwaar is ingesteld zoals in de hiervoor vermelde uitspraak inzake 200002810/1 is weergegeven, wordt vermeld dat de tijdelijke intrekking ingaat 5 dagen na dagtekening van het besluit alsook dat vanaf 17 mei 1999 contact dient te worden opgenomen met de RDW om een afspraak te maken voor een herschouwing, zodat de erkenning na 6 weken weer van kracht kan worden.
Uit dit besluit blijkt niet dat het indienen van bezwaar opschortende werking heeft. De toezichtbeleidsbrief vermeldt uitsluitend de in de Algemene wet bestuursrecht voorziene bezwaar- en beroepsregeling en de mogelijkheid van het vragen van een voorlopige voorziening. Ter zitting is komen vast te staan dat appellante ten tijde van het hiervoor genoemde besluit niet wist of kon weten dat het indienen van bezwaar opschortende werking had. Appellante heeft naar haar zeggen omstreeks 18 april 1999 de op de erkenning betrekking hebbende stukken ingeleverd. Door de RDW is dit niet, althans onvoldoende weersproken.
2.4.2. In het besluit van 26 juli 1999 tot handhaving van de eerste sanctie, wordt vermeld dat het besluit in werking treedt 2 weken na de verzenddatum die bovenaan in de brief is vermeld.
2.4.2.1. Gebleken is dat appellante herhaaldelijk met de RDW contact heeft opgenomen om duidelijkheid te verkrijgen over de termijn waarop de intrekking zou zijn beëindigd. Nadat in de brief van 12 augustus 1999 nog niet de gewenste duidelijkheid werd verstrekt, heeft de RDW in de brief van 13 augustus vermeld dat appellante per die datum nog een sanctietegoed had van twee weken. Op de dag dat die termijn afliep, op 27 augustus 1999, heeft de RDW appellante in een brief medegedeeld dat vanaf 13 september 1999 een afspraak kon worden gemaakt voor een herschouwing.
2.4.2.2. Appellante heeft betoogd - en zij is daarbij niet dan wel onvoldoende weersproken - dat zij na 13 september 1999 herhaaldelijk telefonisch heeft gepoogd een herschouwing te verzoeken, maar wegens telefonische onbreikbaarheid van de RDW daarin niet is geslaagd.
Gelet op de inspanningen van appellante om duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijk duur van de eerste sanctie en haar belang om de intrekking niet langer dan de gestelde 6 weken te laten voortduren, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat appellante te laat een afspraak heeft gemaakt voor een herschouwing.
2.4.2.3. Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling niet het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat appellante is geconfronteerd met een sanctie die langer heeft geduurd dan de opgelegde 6 weken, alleen aan appellante kunnen worden toegerekend. Dat appellante niet het rechtsmiddel van de voorlopige voorziening bij de rechtbank heeft ingeroepen doet hieraan niet af.
2.4.3. De RDW is op het verzoek van appellante om de langere duur op de tweede sanctie in mindering te brengen niet ingegaan. Hiertoe was naar het oordeel van de Afdeling gerede aanleiding gezien de niet, althans niet geheel, aan appellante te wijten omstandigheden waaronder de eerste sanctie is afgewikkeld.
2.5. In de beslissing van 11 november 1999 inzake de tweede sanctie vermeldt de directeur het volgende: "In afwijking van eerder bekend gemaakt beleid gaat de tijdelijke intrekking 5 werkdagen na dagtekening in, tenzij u binnen deze termijn een bezwaarschrift heeft ingediend. In dat geval wordt het besluit tot tijdelijke intrekking geschorst voor de duur van de bezwaarprocedure."
Appellante heeft op 12 november 1999 een bezwaarschrift ingediend en daarbij onder meer gewezen op de 5-dagen termijn met de uitdrukkelijke bedoeling de intrekking van de erkenning opgeschort te krijgen. Deze 5-dagen termijn had appellante al genoemd in de brief van 9 november 1999 naar aanleiding van de concept-beschikking. Het staat vast dat de RDW de schorsende werking, ondanks het verzoek, niet heeft toegekend. Ter zitting heeft de RDW dit erkend.
2.6. De RDW had aan het voorgaande niet zonder meer mogen voorbijgaan. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het besluit van 29 december 1999 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 29 december 1999 vernietigen.
2.8. De Directeur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 20 september 2000, 99/1280 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Directeur van 29 december 1999, VIZ 99/9407;
V. veroordeelt de Directeur in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.840,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Dienst Wegverkeer te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Dienst Wegverkeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep (ƒ 450,00) en het hoger beroep (ƒ 675,00) betaalde griffierecht (totaal ƒ 1125,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001
97-221.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,