ECLI:NL:RVS:2001:AB2320

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E03.99.0110
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • J.A.M. van Angeren
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor Gelredome: geluidshinder en verkeersoverlast bij evenementen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het voetbalstadion en evenementencomplex Gelredome in Arnhem. De vergunning, verleend op 15 december 1998, betreft een uitbreiding van het aantal zitplaatsen en evenementen, waarbij het aantal ontheffingen van geluidnormen verhoogd wordt van twaalf naar vierentwintig per jaar. Appellanten, waaronder bewoners en de Dorpsvereniging Elden, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name vanwege de verwachte geluidshinder en verkeersoverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2001 behandeld.

De appellanten stellen dat de geluidvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidshinder, vooral tijdens muziekevenementen. De vergunningvoorschriften bepalen dat het equivalente geluidniveau (Laeq) niet meer dan 60 dB(A) mag bedragen tussen 07.00 en 19.00 uur en 55 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur. De Afdeling oordeelt dat de vergunningvoorschriften niet adequaat zijn gemotiveerd, vooral omdat niet duidelijk is of de inrichting kan voldoen aan de geluidvoorschriften tijdens muziekevenementen. Dit leidt tot de conclusie dat vergunningvoorschrift 4.3, dat de geluidvoorschriften voor muziekevenementen uitsluit, vernietigd moet worden.

Daarnaast hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de maatregelen in het mobiliteitsplan, dat volgens hen onvoldoende waarborgen biedt tegen verkeersoverlast. De Afdeling oordeelt dat de geluid- en verkeershinder niet aan de inrichting kan worden toegerekend, omdat het verkeer zich niet onderscheidt van het overige verkeer op de betrokken wegen. De beroepsgronden van de appellanten met betrekking tot parkeeroverlast worden eveneens ongegrond verklaard, omdat de gemeente voldoende maatregelen heeft getroffen om dit te beperken.

De Afdeling verklaart het beroep van appellanten sub 4 gegrond, vernietigt het besluit van de burgemeester en wethouders van Arnhem voor zover het voorschrift 4.3 betreft, en verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. De gemeente Arnhem wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 4 en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Raad
van State
E03.99.0110.
Datum uitspraak: 20 juni 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1], wonend te [woonplaats 1],
2. de vereniging "Dorpsvereniging Elden", gevestigd te Elden,
3. [appellant 3], wonend te [woonplaats 1],
4. [appellant 4A] en [appellant 4B], wonend te [woonplaats 2],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Exploitatiemaatschappij Gelredome B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 1998, kenmerk 8648, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 5 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een voetbalstadion en evenementencomplex aan het perceel Batavierenweg 25 te Arnhem. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 31 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 1999, appellante sub 2 bij brief van 30 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 1999, appellant sub 3 bij brief van 24 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 1999, appellanten sub 4 bij brief van 29 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 1999, en appellante sub 5 bij brief van 2 februari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 1999, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 1999 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 oktober 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2001, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door J. Purmer, gemachtigde, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door W.M. Elbers, gemachtigde, appellante sub 5, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, J. Van Amstel, P. Kuipers, R. Bakker en ing. Th. H. Gies, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam,
mr. J. Hindriks, ing. M.F.T. Poos, ing. J. Meijer en C.P. Kaastra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vergunning heeft betrekking op het voetbalstadion en evenementencomplex "Gelredome" te Arnhem. De verlening van de vergunning houdt verband met een uitbreiding van het aantal zitplaatsen en van het aantal evenementen met een grootschalig karakter. Om dit mogelijk te maken wordt het aantal ontheffingen van de geluidnormen verhoogd van twaalf naar vierentwintig per jaar.
De afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt ongeveer 200 meter.
2.2. Appellanten sub 4 voeren aan geluidoverlast van de activiteiten in het stadion te ondervinden. Zij stellen te vrezen dat deze geluidhinder nog zal toenemen door de verruiming van de geluidnormen.
2.2.1. Verweerders voeren aan dat het muziekgeluid nauwelijks meetbaar en hoorbaar boven het achtergrondgeluid uitkomt. Dit betekent, volgens hen, dat de in vergunningvoorschrift 4.4 opgenomen strafkorting voor muziekgeluid niet hoeft te worden toegepast. Daarom is, volgens hen, een verruiming van het aantal ontheffingen voor muziekevenementen van 12 naar 24 per jaar milieuhygiënisch aanvaardbaar. Hierbij stellen zij zich op het standpunt dat in dit geval de equivalente grenswaarden zoals gesteld in de derde volzin van voorschrift 4.3 toereikend zijn ter beperking van de geluidhinder door muziekgeluid.
2.2.2. In de vergunningvoorschriften 4.1 en 4.2 zijn de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau (Laeq) en het piekgeluidniveau (Lmax) neergelegd.
In voorschrift 4.3, eerste volzin, is bepaald dat de voorschriften 4.1 en 4.2 niet van toepassing zijn op maximaal 24 (pop)muziekconcerten per kalenderjaar. In de derde volzin van dit voorschrift is bepaald dat het equivalente geluidniveau (Laeq), veroorzaakt door deze (pop)muziekconcerten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 60 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur en niet meer mag bedragen dan 55 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur. Ingevolge voorschrift 4.4 dient, alvorens de gemeten of berekende geluidniveaus worden getoetst aan de in de voorschriften 4.1 tot en met 4.3 vastgelegde geluidniveaus, bij deze gemeten of berekende niveaus 10 dB te worden opgeteld (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01" van maart 1981). Wat betreft muziekgeluid mag in afwijking van de voornoemde handleiding de bedrijfsduurcorrectie niet worden toegepast.
Uit de stukken blijkt dat verweerders zich bij het vaststellen van de geluidvoorschriften mede hebben gebaseerd op de "Geluidmetingen Gelredome" van "DGMR Raadgevende ingenieurs B.V." die zijn opgesteld tijdens popconcerten en andere evenementen waarbij muziek ten gehore werd gebracht. Uit de stukken blijkt tevens dat de in dit kader opgestelde akoestische rapporten deel uit maken van de vergunning. Uit genoemde rapportages komt naar voren dat in de avondperiode (tussen 19.00 uur en 23.00 uur), met inachtneming van de in voorschrift 4.4 opgelegde straffactor van 10 dB voor muziekgeluid, vanwege de inrichting bij woningen van derden geluidimmissieniveaus van 59,8 dB(A) tot 66,5 dB(A) worden veroorzaakt. Verweerders stellen echter dat die straffactor geen toepassing behoeft omdat het muziekgeluid nauwelijks boven het achtergrondgeluid uit hoorbaar is. Zij beroepen zich hierbij op uitlatingen van de geluiddeskundigen die bovengenoemde metingen hebben verricht. In de rapporten van deze metingen staat bij een aantal metingen echter vermeld dat het muziekgeluid tijdens de meting duidelijk hoorbaar was. Uit genoemde rapporten en het verhandelde ter zitting valt dan ook niet eenduidig af te leiden of het muziekgeluid inderdaad nauwelijks boven het niveau van het achtergrondgeluid uit komt.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting voldoende duidelijk is geworden of de onderhavige inrichting bij muziekevenementen aan de in de vergunning opgenomen voorschriften ter voorkoming van geluidhinder kan voldoen. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre derhalve een deugdelijke motivering en verdraagt zich niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft derhalve doel en vergunningvoorschrift 4.3, inzake het niet van toepassing zijn van de geluidvoorschriften 4.1 en 4.2 op muziekevenementen komt voor vernietiging in aanmerking.
2.3. Gelet op het bovenstaande kan het beroep van appellante sub 5 geen doel treffen nu dit is gericht op een verdere verruiming van de mogelijkheid om in de avondperiode muziekevenementen te organiseren.
2.4. Appellanten sub 1 tot en met sub 4 voeren aan bezwaar te hebben tegen de in het mobiliteitsplan opgenomen maatregelen en voorzieningen. Zij stellen met name in de avond- en de nachtperiode geluidoverlast te ondervinden ten gevolge van het invoeren van betaald parkeren op het terrein van de inrichting, de gratis parkeermogelijkheden op de satellietparkeerterreinen en de daarbij behorende gratis shuttlebussen. Verweerders zijn er volgens appellanten ten onrechte van uit gegaan dat het verkeer van en naar de inrichting onmiddellijk buiten de inrichting is opgenomen in het heersende verkeersbeeld en dat om die reden de daardoor veroorzaakte indirecte hinder niet kan worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat het mobiliteitsplan onvoldoende waarborgen biedt om indirecte hinder te voorkomen.
In haar uitspraak van 13 november 1997, no. E03.95.0233 (M&R 1998/3), heeft de Afdeling overwogen dat de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit laatste is naar het oordeel van de Afdeling het geval op het moment dat het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het Gelredome tussen elkaar kruisende verkeersintensieve doorgaande wegen is gelegen.
Het bovenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de geluid- en verkeershinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen die het dichtst bij de inrichting zijn gelegen, niet aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend. Ook de geluid- en verkeershinder, veroorzaakt door het verkeer van en naar de satellietparkeerplaatsen (die geen deel uitmaken van de inrichting) kan niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.5. Appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 voeren aan parkeeroverlast te verwachten. Zij stellen dat dit het gevolg zal zijn van de toename van het jaarlijkse aantal evenementen, de toename van het aantal zitplaatsen in het stadion, de invoering van betaald parkeren op het terrein van de inrichting, het kleine aantal beschikbare parkeerplaatsen op het terrein van de inrichting en de vermindering van het gratis shuttlevervoer. Appellanten sub 2 voeren hier nog bij aan vanwege het ontbreken van shuttlevervoer bij satellietparkeerplaatsen die binnen een straal van drie kilometer van het stadion liggen, in het dorp Elden overlast van grote stromen voetgangers te verwachten.
Verweerders voeren aan dat in het mobiliteitsplan een prioriteitenstelling is gemaakt voor het vervoer van en naar de inrichting. Uitgangspunt hierbij is, volgens verweerders, dat bevorderd wordt dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer. Vervolgens wordt door middel van zogenoemde combikaarten aangemoedigd om met georganiseerd busvervoer naar het stadion te komen. Door het invoeren van betaald parkeren op het Gelredometerrein en het beschikbaar stellen van gratis shuttlevervoer van en naar de verder weg gelegen satellietparkeerplaatsen wordt, volgens verweerders, het parkeren in de omgeving van de inrichting zoveel mogelijk beperkt. Voor satellietparkeerplaatsen die binnen een straal van drie kilometer van het stadion liggen dienen bezoekers lopend naar het stadion te komen.
Gelet op deze maatregelen en gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen voorschriften voldoende bescherming bieden tegen parkeeroverlast. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellant sub 3 vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming van zwerfvuil niet (zullen) worden nageleefd. Dit bezwaar richt zich echter niet tegen de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden in deze procedure niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer voorziet overigens in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Appellant sub 3 voert aan te twijfelen aan de algemene uitgangspunten van de vergunning. Hij doelt hierbij op de uitgangspunten ten aanzien van de UEFA-eisen en de rendabiliteit van de inrichting. Dit bezwaar heeft echter geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. De beroepen van appellanten sub 1, 2, 3 en 5 zijn ongegrond. Het beroep van appellanten sub 4 is gegrond en vergunningvoorschrift 4.3 van het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 4 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Arnhem van 15 december 1998, nummer 8648, voorzover het voorschrift 4.3 betreft;
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Arnhem in de door appellanten sub 4 in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 273,55; het bedrag dient door de gemeente Arnhem te worden betaald aan appellanten sub 4;
V. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellanten sub 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ƒ 225,-- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van
de ambtenaar van Staat
w.g. Donner w.g. mr. S.P.M. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001
77-315.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,