ECLI:NL:RVS:2001:AB2452

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101161/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • S.P.M. Zwinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het oprichten van een afsluiterpost met pompstation door Dow Benelux N.V. te Axel

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van 18 januari 2001, waarbij aan Dow Benelux N.V. een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een afsluiterpost met pompstation op een transportleiding voor ethyleen in Axel. Verzoekers, waaronder de burgemeester en wethouders van Axel, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit en verzochten de Voorzitter om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 28 mei 2001 behandeld.

De Voorzitter overweegt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De vergunning kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en de vergunninghoudster moet voldoen aan de voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij vrezen voor onaanvaardbare gevolgen voor de natuurwaarden en de gezondheid van gewassen in de omgeving. De Voorzitter concludeert dat de verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning kan worden verleend, gezien de geringe hoeveelheid activiteiten en de genomen geluidisolerende maatregelen.

De Voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er onvoldoende grond is om te oordelen dat de vergunning niet kan worden verleend. De Voorzitter stelt vast dat de vergunninghoudster verplicht is om de veiligheidsmaatregelen in acht te nemen en dat de vergunning voldoende waarborgen biedt om calamiteiten te voorkomen. De beslissing van de Voorzitter is genomen in het openbaar op 28 juni 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200101161/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2001
afdeling
bestuursrechtspraak
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en anderen,
verzoekers,
en
burgemeester en wethouders van Axel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "Dow Benelux N.V.” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een afsluiterpost met pompstation op een transportleiding voor ethyleen op het perceel Zaaidijk ongenummerd te Axel, kadastraal bekend gemeente Axel, sectie S, nummer 976. Dit besluit is op 30 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2001.
Bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 mei 2001, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.J. de Lange-Bekker, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Voorts is de naamloze vennootschap "Dow Benelux N.V.”, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam, en mr. M.B. Sloot, A.H. De Schepper-Suy, J.G. Dahlmans en A.H. Seghers, gemachtigden, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de beroepsgrond inzake de kamsalamander niet in de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Bovendien vindt deze stelling naar het oordeel van de Voorzitter geen grondslag in de door verzoekers ingebrachte bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. In verband hiermee geeft dit bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op de realisering van een afsluiterpost met pompstation op een bestaande transportleiding voor ethyleen en hangt samen met de voorgenomen produktieverhoging van ethyleen in de fabrieken van de naamloze vennootschap "Dow Benelux N.V.” (hierna: vergunninghoudster) te Terneuzen. Voor wat betreft de activiteiten in de - onbemande - inrichting wordt uitgegaan van tweewekelijkse controle en een jaarlijkse onderhoudsbeurt. Bij deze jaarlijkse onderhoudsbeurt worden gedurende een half uur de daarbij vrijkomende gassen afgefakkeld.
2.5. Verzoekers hebben bezwaar tegen het bestreden besluit omdat de komst van het pompstation onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de natuurwaarden ter plaatse en omdat het vrijkomen van ethyleen schade toebrengt aan geteelde gewassen en aan fruitbomen in de nabije omgeving.
Verweerders stellen zich, samengevat, op het standpunt dat gelet op de geringe hoeveelheid activiteiten in de inrichting, de geluidisolerende maatregelen met betrekking tot de transportpompen, de volledig gesloten uitvoering van de pompen en de geringe hoeveelheid vrijkomende gassen, de realisering van de inrichting geen bijzondere gevolgen heeft voor gewassen, flora, fauna en mens in de directe omgeving van de inrichting.
De Voorzitter ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het hiervoor gegeven standpunt hebben kunnen stellen. In verband hiermee geeft het onderhavige bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoekers vrezen ernstige geluidhinder en thermische overlast van het affakkelen van gassen bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. In dit verband hebben verzoekers aangevoerd dat het in de vergunning is toegestaan om iedere werkdag tussen 07.00 uur en 19.00 uur af te fakkelen. Hoewel in de aanvraag is aangegeven dat affakkelen maar zeer beperkt noodzakelijk is, maakt deze, aldus verzoekers, geen onderdeel uit van de vergunning en is de vergunning daarmee veel ruimer dan noodzakelijk.
Verweerders hebben in het dictum van het bestreden besluit onder meer aangegeven dat zij hebben besloten “aan aanvrager de bij bovenaangehaalde aanvraag gevraagde vergunning (...) te verlenen (...) overeenkomstig de hierbij gevoegde gewaarmerkte bescheiden”. De aanvraag om vergunning is door verweerders gewaarmerkt als behorende bij hun besluit van 18 januari 2001. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter met verweerders van oordeel dat de aanvraag om vergunning wel deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Gelet op de frequentie van het affakkelen en de geringe hoeveelheid daarbij vrijkomende en te verbranden gassen is de Voorzitter voorts van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geluidhinder en thermische overlast van het affakkelen van gassen wordt voorkomen dan wel in voldoende mate wordt beperkt. In verband hiermee geeft het onderhavige bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verzoekers vrezen dat de activiteiten binnen de inrichting een te grote mate van geluidoverlast veroorzaken. Naast de overlast tijdens het affakkelen hebben verzoekers daarbij gewezen op de beperkte geluidisolatie van de pomp. Voorts plaatsen verzoekers vraagtekens bij de juistheid van de in vergunningvoorschrift 5.1 gegeven geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau van 38 dB(A) gedurende de dagperiode, 36 dB(A) gedurende de avondperiode en 32 dB(A) gedurende de nachtperiode.
Verweerders hebben blijkens de considerans van het bestreden besluit ter invulling van de aan hen toekomende beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van de geluidvoorschriften aansluiting gezocht bij de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening. Deze wijze van invulling van de beoordelingsvrijheid is naar het oordeel van de Voorzitter, voorzover hier van belang, niet in strijd met het recht.
Bij de bepaling van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de inrichting hebben verweerders het referentieniveau van het omgevingsgeluid van doorslaggevend belang geacht. Dit geluidniveau hebben verweerders vastgesteld aan de hand van een rapportage van de provincie Zeeland van mei 1999 en een herberekening van de resultaten van dit rapport aan de hand van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai van 1999. Op basis hiervan hebben verweerders geconcludeerd dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 38 dB(A) gedurende de dagperiode, 36 dB(A) gedurende de avondperiode en 32 dB(A) gedurende de nachtperiode is. In hetgeen verzoekers hebben gesteld ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat vorengenoemde waarden toereikend zijn ter voldoende beperking van geluidhinder vanwege de inrichting. Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden in beginsel kunnen worden nageleefd. Voorzover de jaarlijkse onderhoudsbeurt leidt tot overschrijding van de geluidgrenswaarden overweegt de Voorzitter dat dit blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betrekking heeft op het geluid van het affakkelen en slechts gedurende een half uur per jaar plaatsvindt. Gelet op het vorenstaande geeft het onderhavige bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Verzoekers stellen dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen biedt om calamiteiten te voorkomen. In dit verband wijzen verzoekers op het gevaar van explosie van ethyleen. Verzoekers stellen dat vergunninghoudster niet verplicht is om de in de aanvraag genoemde veiligheidsmaatregelen te nemen omdat de aanvraag geen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Voorts hebben verweerders volgens verzoekers onvoldoende onderzocht of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de Voorzitter met verweerders van oordeel dat de aanvraag om vergunning wel deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Anders dan verzoekers menen, is vergunninghoudster derhalve wel verplicht om bij de bedrijfsvoering de in hoofdstuk 5 van de aanvraag beschreven veiligheidsvoorzieningen in acht te nemen. Voor het overige geeft hetgeen verzoekers hebben gesteld de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerders de in de aanvraag beschreven veiligheidsvoorzieningen niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten ter voorkoming van calamiteiten en ter bestrijding van noodsituaties. Gelet op het vorenstaande geeft het onderhavige bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Verzoekers hebben, samengevat, gesteld dat verweerders de door vergunninghoudster bij brief van 5 december 2000 gegeven reactie op de door hen ingebrachte bedenkingen niet hadden mogen gebruiken bij onderhavige vergunningverlening.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers op dit punt hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. In dit verband heeft de Voorzitter in het bijzonder in aanmerking genomen dat, gelijk verweerders hebben betoogd, de bewuste brief niet is aan te merken als een aanvulling van de aanvraag en dat verzoekers niet door verweerders in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om op de bewuste brief te reageren alvorens het te dezen bestreden besluit te nemen. Gelet op het vorenstaande geeft het onderhavige bezwaar van verzoekers de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor inwilliging in aanmerking komt.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2001
309.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,