200001473/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Vereniging Bewoners De Blocq van Kuffeler, gevestigd te Almere,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 18 februari 2000 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 19 januari 1999 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) aan de watersportvereniging "De Blocq van Kuffeler" (hierna: de watersportvereniging) vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleend voor het plaatsen en behouden van aanlegsteigers en een waterkering met bijkomende voorzieningen in de haven "De Blocq van Kuffeler" aan de Oostvaardersdijk te Almere.
Bij besluit van 29 november 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 29 november 1999 heeft de Staatssecretaris het besluit van 19 januari 1999 ingetrokken en aan de watersportvereniging opnieuw vergunning verleend. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2000 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2001, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Prasing-Remmé en J.L. Dijkveld Stol-Huisman, ambtenaren bij de directie IJsselmeergebied van de Rijkswaterstaat, is verschenen. Verder is gehoord de watersportvereniging, vertegenwoordigd door C. Mols. Appellante heeft zich zonder kennisgeving niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna ook: de Wbr) is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:
a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;
b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan weigering, wijziging of intrekking van een vergunning, alsmede toepassing van de artikelen 2, tweede lid, en 6 slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wbr kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van de aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voorzover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
2.2. Appellante heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat toezeggingen die zijn gedaan door een bevoegd ambtenaar van Rijkswaterstaat in het kader van het domeinbeheer, dienen te gelden als overeengekomen. Afspraken die met de leden van de vereniging zijn gemaakt hebben een grotere rechtsgeldigheid dan de afspraken die zijn gemaakt met de watersportvereniging aangezien het terrein destijds op basis van de gemaakte afspraken door de leden is aangekocht, aldus appellante.
2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wbr kan een vergunning tevens worden geweigerd ter bescherming van de aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard. De belangen van de leden van appellante met betrekking tot de omvang en de situering van de jachthaven in verband met hun uitzicht en woongenot en - in het verlengde daarvan - het algemene belang dat een bestuursorgaan gedane toezeggingen gestand doet en derhalve handelt overeenkomstig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Dat, naar appellante stelt, in het verleden door een bevoegd ambtenaar van de Rijkswaterstaat mogelijk toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de omvang en situering van de jachthaven, is - wat daarvan overigens ook moge zijn - door de Staatssecretaris dan ook terecht niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag betrokken. De president is - zij het op andere gronden - tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,