199901377/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant 1] en anderen, wonend te Amsterdam,
appellanten,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer te Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 16 juni 1999, kenmerk U01/1002 MD 1999 3993, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis" vergunning verleend voor het veranderen van een algemeen topklinisch opleidingsziekenhuis aan de 1e Oosterparkstraat 279 te Amsterdam.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2001, waar appellanten, van wie [appellant 1] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.J. van den Broek en ing. J. Willemse, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocate te Amsterdam, en door A. Jongman.
2.1. Bij besluit van 13 maart 1996 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Oost een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het onderhavige ziekenhuis. Het thans bestreden besluit heeft betrekking op een verandering van het ziekenhuis in die zin dat op de begane grond van het gebouw D een hemodialyseafdeling met tien dialysestations zal worden gevestigd. Verweerder heeft bepaald dat de voorschriften verbonden aan de revisievergunning ook gelden voor de hemodialyseafdeling.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellant 2], [appelant 3] en [appellant 4] hebben hun bedenkingen ingediend buiten de termijn voor het indienen daarvan, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, welke termijn begon op 7 april 1999. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het [appellant 2], [appelant 3] en [appellant 4] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen ontvankelijke bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant 2], [appelant 3] en [appellant 4] niet-ontvankelijk is.
Voorzover hierna van appellanten wordt gesproken betreft dit de appellanten van wie het beroep ontvankelijk is.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet bevoegdelijk is genomen. Zij achten het besluit in strijd met de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. Uit de stukken is gebleken dat het bestreden besluit krachtens geldig mandaat is genomen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord naar aanleiding van de door hen tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen.
2.4.1. In hun bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben appellanten verweerder niet verzocht om een mondelinge gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit. Aangezien verweerder niet een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit behoeft te beleggen wanneer daar niet om is gevraagd, was het achterwege laten van een dergelijke gedachtenwisseling niet in strijd met artikel 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was een gedachtenwisseling te beleggen, ondanks het ontbreken van een verzoek daartoe. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat het gebouw D, waar de hemodialyseafdeling zal worden gevestigd, en het noodgebouw, waar de opslag van zuur en andere gevaarlijke stoffen zal plaatsvinden, geen onderdeel uitmaken van de inrichting waarvoor bij besluit van 13 maart 1996 een revisievergunning is verleend, zodat geen veranderingsvergunning kon worden verleend.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat uit de bij de vergunningaanvraag behorende tekeningen die onderdeel van de revisievergunning uitmaken, blijkt dat het gebouw D en het noodgebouw wel onderdeel uitmaken van de hiervoor bedoelde inrichting. Deze grief mist feitelijke grondslag en treft dus geen doel.
2.6. Appellanten stellen dat zij sinds lange tijd visuele hinder ondervinden van de oranje zonneschermen.
2.6.1. De desbetreffende zonneschermen zijn reeds vergund in de vigerende revisievergunning; zij zijn niet aangevraagd in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag. Bij het bestreden besluit konden verweerders derhalve geen voorschriften ten aanzien van de zonneschermen stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten vrezen geluidhinder te zullen ondervinden vanwege enkele door hen genoemde onderdelen van de hemodialyseafdeling.
2.7.1. Uit de stukken is gebleken dat ten behoeve van de hemodialyseafdeling een luchtbehandelingskast zal worden geplaatst met twee ventilatoren, alsmede een terugspoelpomp. Uit het bestreden besluit blijkt dat de te verwachten geluidbelasting van de luchtbehandelingskast ter plaatse de gevels van de dichtstbijzijnde woningen ongeveer 23 dB(A) zal bedragen gedurende de nachtperiode. Ingevolge voorschrift C.2, verbonden aan de revisievergunning van 13 maart 1996, mag het equivalente geluidniveau (LAeq) afkomstig uit de inrichting één meter voor de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in gebruik bij derden niet meer bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. Aangezien de geluidproductie van de luchtbehandelingskast gedurende de nachtperiode meer dan 10 dB(A) lager is dan op grond van de vergunningsvoorschriften is toegestaan, zal het in werking zijn van de kast de totale geluidproductie niet merkbaar doen toenemen.
Uit de stukken blijkt dat de pomp die dient om het dialysewater terug te spoelen, zo klein is dat hiervan geen merkbare bijdrage aan de totale geluidproductie is te verwachten. Ook overigens is niet gebleken van geluidbronnen die een relevante geluidbelasting veroorzaken.
De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig was nadere geluidvoorschriften te stellen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de opslag van zuur en andere gevaarlijke stoffen zodanig is dat deze niet bereikbaar is voor de brandweer. Zij zijn van mening dat een voorschrift in de veranderingsvergunning moet worden opgenomen met betrekking tot de aanvoer en opslag van deze stoffen.
2.8.1. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat het gebouw waarin de opslag plaatsvindt op korte afstand is gelegen van de 1e Oosterparkstraat en voor de brandweer goed bereikbaar is. Niet is gebleken dat dit standpunt onjuist is. Verder blijkt uit de stukken dat het zuur twee à drie maal per week in kleine hoeveelheden wordt aangevoerd en dat de voorschriften uit de revisievergunning zijn opgesteld aan de hand van de richtlijn CPR 15-1, het gebruikelijke beoordelingskader. De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is nadere voorschriften met betrekking tot de aanvoer en opslag te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9. Appellanten hebben aangevoerd dat in de vergunningsvoorschriften ten onrechte niets is geregeld omtrent een rampenplan. Een dergelijk plan kan, naar zij stelt, in verband met de keuze van de plaats voor de opslag van gevaarlijke stoffen, niet worden gemist.
2.9.1. Ingevolge het aan de revisievergunning verbonden voorschrift N.1 moet binnen zes maanden na het van kracht worden van die vergunning een bedrijfsnoodplan binnen de inrichting aanwezig zijn, waarin instructies zijn opgenomen betreffende de te nemen maatregelen bij calamiteiten. Het bedrijfsnoodplan moet in overleg met de directeur van de Milieudienst en de Commandant van de Brandweer zijn opgesteld.
Mede in aanmerking genomen dat in geval van calamiteiten toepassing van de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer aan de orde is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig was nadere voorschriften te stellen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.10. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de vraag of de hemodialyseafdeling wellicht beter op een andere plaats in de stad had kunnen worden gevestigd. Tevens zijn zij van meining dat een tijdelijke vergunning aangewezen is, omdat de nierdialyse op deze plaats slechts tijdelijk zou zijn.
2.10.1. Verweerder stelt zich wat betreft de locatie op het standpunt dat hij moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Verder is hij van mening dat niet wordt voldaan aan de gronden die de Wet milieubeheer stelt voor het verlenen van een tijdelijke vergunning.
2.10.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot deze conclusies is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.11. Appellanten hebben aangevoerd dat door het in werking zijn van de inrichting stank via de rioolputten op straat naar buiten komt, zodat stankoverlast op straat ontstaat.
2.11.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunde activiteiten niet zodanige gevolgen hebben dat het nodig is nadere voorschriften te stellen.
2.11.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is nadere voorschriften met betrekking tot stankhinder te stellen. Deze beroepsgrond faalt.
2.12. Appellanten stellen dat verweerder enkele voorschriften met betrekking tot de wijze van controle had moeten opnemen in de vergunning, waaronder het vastleggen van de verplichting tot het doen uitvoeren van metingen bij klachten, en een voorschrift over de frequentie van metingen van uitstoot van gassen, geluid en stoffen.
2.12.1. Verweerder is van oordeel dat het niet nodig is voorschriften te stellen naast de reeds in de onderliggende revisievergunning opgenomen voorschriften.
2.12.2. De Afdeling is op grond van de stukken van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van voorschriften met betrekking tot de wijze van controle niet nodig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.13. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het beroep is ingesteld door [appellant 2], [appelant 3] en [appellant 4];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,