200003820/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
stichting De Nederlandse Stichting Hekvrije Heide, gevestigd te Naarden,
appellante,
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingevolge artikel 14 van de Natuurbeschermingswet het beheersplan vastgesteld voor die delen van beschermd natuurmonument de Hoorneboegse Heide die in eigendom toebehoren aan of onder beheer zijn van de Stichting Gooisch Natuurreservaat (hierna: GNR).
Bij besluit van 6 juli 2000 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de GNR, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, eerste volzin, van de Natuurbeschermingswet, zoals deze bepaling luidt na inwerkingtreding van de Wet van 6 februari 1997 (Aanpassingswet herziening adviesstelsel,
Stb, 1997, 63), kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in overeenstemming met de eigenaar en gebruiker, telkens voor een periode van ten hoogste drie jaren voor een beschermd natuurmonument of een deel daarvan een beheersplan vaststellen, dat het behoud of het herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis ten doel heeft.
2.2. Anders dan appellante kennelijk meent was verweerder bevoegd op de bezwaren tegen het besluit tot vaststelling van het beheersplan te beslissen. Weliswaar is in het primaire besluit van 10 december 1999 vermeld dat het namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in plaats van verweerder is genomen, maar met het nemen van het bestreden besluit door het bevoegde bestuursorgaan is deze kennelijke vergissing hersteld.
2.3. Voor zover appellante betoogt dat het primaire besluit en het bestreden besluit niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, wijst de Afdeling erop dat, gelet op artikel 14, eerste lid, eerste volzin, van de Natuurbeschermingswet in dit geval sprake is van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht. Gelet op artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), was verweerder derhalve niet gehouden deze in ruimere kring te publiceren. Overigens zijn het primaire besluit en het bestreden besluit aan appellante toegezonden.
2.4. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verweerder appellante onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze omtrent het voornemen tot vaststelling van het beheersplan naar voren te brengen. Op 18 mei 1999 heeft onder andere met appellante overleg plaatsgevonden over het beheer van de Hoorneboegse Heide. Bovendien is op 15 maart 2000 in het kader van de bezwaarschriftprocedure een hoorzitting gehouden waarin appellante in de gelegenheid is gesteld haar bezwaar toe te lichten.
2.5. Voor zover appellante betoogt dat aan het bestreden besluit geen advies van een adviescommissie ten grondslag is gelegd, wijst de Afdeling erop dat artikel 7:13 van de Awb noch een andere wettelijke bepaling voor verweerder de verplichting met zich brengt ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie in te stellen.
2.6. Ook hetgeen appellante verder in haar beroepschrift aanvoert omtrent de aan het bestreden besluit voorafgegane procedure en met betrekking tot de - in dit geval niet van toepassing zijnde - Natuurbeschermingswet 1998, kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van gebreken van procedurele aard op grond waarvan het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
2.7. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van het bestreden besluit betoogt appellante, onder verwijzing naar de door haar uitgebrachte nota
"Beheerplan in onbalans" van november 1999, dat het bestreden besluit een aantasting van de natuur en een belemmering van de vrije recreatie tot gevolg heeft. De effectiviteit van runderbegrazing op de heide acht zij zeer discutabel. Bovendien is het uitzetten van uitheemse runderen naar haar mening niet vrij van gevaren voor de recreant.
2.7.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de vaststelling van een beheersplan als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet het besluit tot aanwijzing van het desbetreffende gebied als beschermd natuurmonument het uitgangspunt vormt. In de toelichting bij de aanwijzingsbeschikking van 27 mei 1994 inzake de "Hoorneboegse Heide", kenmerk NBLF 94-4911, is aangegeven dat het gewenst is het heidebeheer te richten op het vergroten van de diversiteit van de vegetatie en het terugdringen van vergrassing en bosopslag. Verder is daarin vermeld dat het recreatief medegebruik kwalitatief verbeterd kan worden, maar in kwantitatief opzicht niet uitgebreid dient te worden. Dit kan worden bereikt door ten aanzien van het recreatieve gebruik van het natuurmonument een nadere zonering toe te passen.
2.7.2. Gesteld noch gebleken is dat het beheersplan in strijd is met het doel en de strekking van de aanwijzing van de Hoorneboegse Heide als beschermd natuurmonument.
2.7.3. Gelet hierop kon verweerder instemmen met de in het beheersplan neergelegde zienswijze van de GNR met betrekking tot de invoering van runderbegrazing en de zonering van een aantal gebiedsdelen. Dit zou slechts anders zijn, indien deze maatregelen in strijd zouden zijn met het behoud en het herstel van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis van de Hoorneboegse Heide. Dit heeft appellante echter noch met haar nota van november 1999 noch op een andere wijze aannemelijk gemaakt. Verweerder was niet gehouden andere vormen van beheer, als door appellante voorgesteld, in het beheersplan op te nemen. Het enkele feit dat het beheersplan bepaalde beperkingen van de vrije recreatie in het betrokken gebied met zich brengt, kan daaraan niet afdoen. In aanmerking genomen verder dat passende voorzieningen worden getroffen bij de invoering van runderbegrazing, waaronder toezicht, rasters en informatieborden, is de vrees van appellante voor het ontstaan van gevaarlijke situaties ongegrond.
2.8. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,