200005504/1 en 200005504/2.
Datum uitspraak: 13 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 oktober 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heemstede.
Bij besluit van 1 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de erfafscheiding achter de woning [straat] 45 te [woonplaats] te verlagen tot de toegestane hoogte van 2.00 meter.
Bij besluit van 5 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 oktober 2000, verzonden op 23 oktober 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 27 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2000, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door haar echtgenoot [echtgenoot], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.E. Hopman en mr. drs. M.R. Staller, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [derde] (hierna: [derde]) als partij gehoord.
2.1. Het betrokken bouwwerk bestaat uit vier in hoogte verschillende delen. Deel A grenst aan [straat] 43. De delen B, C en D grenzen aan het perceel [weg] 4, dat wordt bewoond door [derde]. Deel B is tegen de achtermuur van de op laatstgenoemd perceel gesitueerde garage aangebracht en heeft dezelfde hoogte als deze garage. Deel C is een aflopend deel, van het hoge deel B naar het lagere deel D.
2.2. Tussen partijen staat vast dat de aanschrijving uitsluitend betrekking heeft op de delen B en C. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vier delen één geheel vormen en dat dan ook niet alleen de delen A, C en D, maar ook deel B als erfafscheiding moet worden aangemerkt. Het feit dat de achtermuur van de garage op het perceel [weg] 4 feitelijk mede als erfafscheiding fungeert en dat deel B, naar appellante stelt, is aangebracht om de garagemuur aan het zicht te onttrekken, maakt dit niet anders.
2.3. Niet bestreden is dat de delen B en C hoger zijn dan 2.00 meter. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen sprake is van een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet en dat, nu voor de oprichting van de erfafscheiding geen vergunning is verleend, burgemeester en wethouders bevoegd waren om hiertegen handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Appellante heeft in dit kader betoogd dat weliswaar [derde] burgemeester en wethouders heeft verzocht om met betrekking tot de erfafscheiding handhavend op te treden, doch dat dit verzoek uitsluitend betrekking had op deel D. Nu burgemeester en wethouders blijkens hun besluit van 5 januari 2000 in de praktijk alleen op verzoek van omwonenden tot handhaving overgaan, hebben zij ten onrechte besloten tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de delen B en C, aldus appellante. [derde] heeft weersproken dat zijn verzoek een dergelijke beperkte strekking had. Wat daarvan ook zij, nu van de zijde van burgemeester en wethouders is verklaard dat een actief handhavingsbeleid wordt gevoerd en niet slechts wordt opgetreden op verzoek van derden en van het tegendeel niet is gebleken, mist het betoog van appellante feitelijke grondslag en moet het reeds om die reden falen. Daarmee samenhangend kan ook het feit dat [derde] geen zicht heeft op deel B en zijn bezwaren tegen deel D door het besluit tot toepassing van bestuursdwang niet worden weggenomen niet als een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld worden aangemerkt.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat dit ook geldt voor de omstandigheid dat verlaging van de betreffende delen van de erfafscheiding, naar appellante heeft gesteld, hoge kosten met zich brengt.
2.6. De conclusie is dat de rechtbank het inleidende beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.7. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,