200100490/2.
Datum uitspraak: 5 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker] en anderen
verzoekers,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 december 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 en 9 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling respectievelijk bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage/berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nr.[…], plaatselijk bekend [adres] te [plaats].
Bij besluit van 14 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2000, verzonden op 21 december 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 30 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 30 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2001, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2001, waar enkele verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en de overige verzoekers vertegenwoordigd door hem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat, en mr. R.D.J. Muetstege en C.G. Hogenkamp, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door F. Arents, ambtenaar der provincie, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, daar gehoord.
2.1. De Voorzitter stelt voorop dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is ingesteld. Wet neemt de bouwer, door gebruik te maken van een nog niet in rechte onaantastbare vergunning, een risico, waarvan de eventuele negatieve gevolgen voor zijn rekening komen.
2.2. [vergunninghouder] diende zijn woning in [plaats] te verlaten in verband met de aanleg van de vijfde baan Schiphol en heeft in verband hiermede de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning ten behoeve van de bouw van een nieuwe woning elders in [plaats] ingediend. Hij woont thans tijdelijk in een door Rijkswaterstaat aangekochte woning.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben ter onderbouwing van hun besluit van 14 juli 2000 tot handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning onder meer gewezen op het in november 1998 vastgestelde Beleidskader Schipholurgenten. Hierin is aangegeven op welke wijze wordt omgegaan met verzoeken om planologische medewerking van personen die ten gevolge van de uitbreiding van Schiphol dienen te verhuizen. De aangevallen uitspraak berust onder meer op het oordeel dat sprake was van een voldoende uitgewerkt planologisch kader om verantwoord toepassing te kunnen geven aan de zogenoemde anticipatieprocedure en dat burgemeester en wethouders in onder meer de aanwezigheid van het agrarisch bedrijf van [verzoeker] geen grond hebben hoeven zien om in het besluit van 14 juli 2000 van handhaving van de verleende vrijstelling en bouwvergunning af te zien. Geenszins staat op voorhand vast dat deze uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Onder die omstandigheden is het belang dat verzoekers hebben bij schorsing van de bouwvergunning niet zo zwaarwegend, dat de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 3 oktober 2000, aannemelijk is dat de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf van [verzoeker] door de aanwezigheid van de reeds bestaande, dichterbij gelegen burgerwoningen in de huidige situatie al beperkt zijn en dat de realisering van het bouwplan in dit opzicht niet tot een verslechtering leidt.
2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,