Raad
van State
200000551/01.
Datum uitspraak: 15 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1a], [appellant 1b], [appellant 1c], [appellant 1d],
allen te [woonplaats],
2. [appellant 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 april 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Woningbouw voormalige Wielerbaan".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 november 1999, RE1999.47972, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2000, en appellant sub 2 bij brief van 31 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2001, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [appellant 1c] en [echtgenote appellant 1c], en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, en verweerders, vertegenwoordigd door L.R. Hendriks, zijn verschenen. De raad van de gemeente Apeldoorn heeft zich doen vertegenwoordigen door N. Jansen. Voorts is daar namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wilma B.V." en stichting "De Goede Woning"
mr. M.Y.C.L. de Wit gehoord.
De Afdeling heeft in hetgeen ter zitting is gesteld aanleiding gezien het onderzoek te heropenen waarbij nadere stukken van de gemeente Apeldoorn zijn opgevraagd. Deze zijn bij brief van 27 april 2001 aan de andere partijen toegezonden. Partijen hebben desgevraagd aangegeven geen prijs te stellen op een tweede zitting.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan maakt de bouw mogelijk van vrijstaande en aaneengesloten woningen op de locatie van de voormalige wielerbaan "De Adelaar", gelegen achter de Daalakkerweg, Orderparkweg, Zanderijweg en Asselsestraat te Apeldoorn, alsmede van een appartementencomplex op het terrein van de voormalige Oranje Nassauschool.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.3. De beroepsgrond van appellant sub 2, gericht tegen de in artikel 3.1 van de planvoorschriften opgenomen algemene vrijstellingsbepaling, alsmede gericht tegen de in artikel 3.2 opgenomen algemene wijzigingsbevoegdheid, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Zowel de bezwaren van appellanten sub 1 als die van appellant sub 2 zijn gericht tegen de goedkeuring van het plandeel dat voorziet in de bouw van het appartementencomplex.
2.6. Het gebied ligt tussen de bebouwing van de wijk Driehuizen aan de noord/westzijde van Apeldoorn. De omliggende bebouwing bestaat uit vrijstaande koopwoningen langs de Zanderijweg, sociale twee-onder-een-kap-woningbouw langs de Daalakkerweg, en een meer gemengde woonbebouwing langs de Orderparkweg. De gemeenteraad heeft gesteld dat het, gezien de ligging temidden van de woonbebouwing, voor de hand ligt de locatie te bestemmen voor woningbouw. Verweerders hebben er op gewezen dat bebouwing van een relatief beperkte dichtheid, in een binnenstedelijk gebied zoals hier aan de orde, mogelijk is.
De Afdeling komt dit beleid niet onredelijk voor.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat het appartementencomplex, gezien de toegestane omvang en hoogte, niet past in het straatbeeld van de Zanderijweg. Zij vrezen dat het complex de zonlichttoetreding in hun woningen zal doen afnemen, en dat hun woongenot en de privacy onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Tenslotte vrezen zij parkeer- en verkeersoverlast.
Uit de plankaart blijkt dat de bebouwingsgrens van het appartementencomplex enkele meters verder van de weg ligt dan de bestaande bebouwing en dat het toegestane bebouwingsvlak 33 meter breed is. De hoogte van het complex mag, ingevolge artikel 2.2, derde lid, onderdeel a, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften, in samenhang met de desbetreffende aanduiding op de plankaart, maximaal 9 meter bedragen. In de plantoelichting is gesteld dat de massa van het appartementencomplex weliswaar afwijkt van de massa van de aanwezige woonbebouwing maar dat die afwijking aanvaardbaar is, omdat het gebouw vrij autonoom in een grote ruimte komt te staan. Verweerders hebben gesteld dat de massa van het appartementencomplex vergelijkbaar is met die van de voormalige school. Ten aanzien van de hoogte van het complex hebben zij erop gewezen dat deze overeenstemt met de nokhoogte van de omliggende bebouwing. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich, gelet op het vorengaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de massa en de hoogte van het appartementencomplex niet zodanig afwijken van die van de overige bebouwing noch van het voormalige schoolgebouw, dat het complex om die reden niet passend in het straatbeeld moet worden geacht.
2.7.1. Ten aanzien van de afname van het zonlicht in de woningen van appellanten sub 1 is uit bezonningsonderzoek gebleken dat de zonlichttoetreding voor deze woningen, die ten oosten van de geprojecteerde bebouwing zijn gesitueerd, hoegenaamd niet zal afnemen. Voorts blijkt uit de stukken dat het appartementencomplex op een afstand van ongeveer 20 meter van de woningen van appellanten zal worden gebouwd. Verweerders hebben daarom gesteld dat het verlies van uitzicht slechts zeer beperkt zal zijn, temeer nu het voormalige schoolgebouw het uitzicht ook al beperkt. Om deze reden, en vanwege de woonfunctie van het complex, zal volgens hen ook het verlies van privacy gering zijn. De Afdeling overweegt dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat het verlies aan zonlichttoetreding, uitzicht en privacy beperkt zal zijn.
2.7.2. In de plantoelichting is vermeld dat de gemeente Apeldoorn een parkeernorm hanteert van 1,25 parkeerplaatsen per woning. Voor het appartementencomplex komt dat neer op 35 parkeerplaatsen. Deze zullen aan de achterzijde van het complex worden aangelegd. Verweerders hebben erop gewezen dat de gemeentelijke parkeernorm in overeenstemming is met de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 1996" (ASVV 1996) van de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Voorts stellen zij dat de toename van het aantal verkeersbewegingen, met name gezien het totaal aantal autobewegingen in de buurt, acceptabel is te achten. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor.
2.8. Appellant sub 2 wijst erop dat het appartementencomplex is gelegen op 14 meter van zijn woning en op slechts 9 meter van zijn schildersbedrijf aan de [adres]. Hij vreest dat voortzetting en uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten onmogelijk worden omdat deze het woon- en leefklimaat in het complex nadelig zouden kunnen beïnvloeden.
2.8.1. Uit de stukken blijkt dat het schildersbedrijf in het bestemmingsplan "Spitsbergen", vastgesteld op 28 augustus 1975 en (gedeeltelijk) goedgekeurd op 6 oktober 1976, is bestemd tot "Bedrijf" zoals bedoeld in artikel 2.6 van de voorschriften van dat plan. In het eerste lid van dit artikel is bepaald - kort weergegeven - dat de als zodanig bestemde gronden mogen worden gebruikt voor gebouwen, die blijkens hun aard en indeling voor nijverheidsambacht- of handelsbedrijf bruikbare ruimte(n) omvatten met bij deze bestemming behorende andere bouwwerken en andere werken. De begrippen "nijverheidsambacht- of handelsbedrijf" zijn niet nader gedefinieerd. Bij de derde herziening van het plan in oktober 1982 zijn de bebouwingsgrenzen van het perceel van appellant verruimd. Daarbij is geen bebouwingspercentage op de plankaart opgenomen. De planvoorschriften zijn bij deze herziening niet gewijzigd.
2.8.2. De Afdeling constateert dat in het plan Spitsbergen een algemeen geformuleerde bestemming voor het perceel van appellant is opgenomen met relatief ruime gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden. Dat de aanwezigheid op korte afstand van een complex met een woonfunctie de (toekomstige) activiteiten op het perceel van appellant kan beperken is niet ondenkbeeldig. Voorts acht de Afdeling aannemelijk dat een goed woon- en leefklimaat in het appartementencomplex bij wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het perceel van appellant, zoals mogelijk ingevolge het plan Spitsbergen, niet is gegarandeerd.
2.8.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.4. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerders dienen ten aanzien van het beroep van appellant sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van voor een proceskostenveroordeling in aanmerking komende kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant 2] niet-ontvankelijk voorzover het de in artikel 3.1 van de planvoorschriften opgenomen algemene vrijstellingsbepaling en het de in artikel 3.2 van de planvoorschriften opgenomen algemene wijzigingsbevoegdheid betreft;
II. verklaart het beroep van [appellant 1a], [appellant 1b], [appellant 1c] en [appellant 1d] geheel, en het beroep van [appellant 2] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van
9 november 1999, RE1999.47972, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (Ws9)";
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door [appellant 2] in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant 1a], [appellant 1b], [appellant 1c] en [appellant 1d] gezamenlijk, en aan [appellant 2] afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 225,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. mr. B. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
(bij afwezigheid van mr. Klein)
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,