ECLI:NL:RVS:2001:AB7800

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101012/3.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake het streekplan Windstreek 2000 en de hoogte van windturbines in Friesland

In deze zaak heeft de stichting "Stichting Gjin Romte Foar Wynhannel" bezwaar gemaakt tegen het besluit van de provinciale staten van Friesland, waarbij het streekplan "Windstreek 2000" is vastgesteld. Het bezwaar is op 9 december 2000 ingediend en is door verweerders doorgezonden naar de Raad van State. Op 18 april 2001 heeft verzoekster de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De zaak betreft de hoogte van windturbines die in het streekplan zijn opgenomen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de wetgeving omtrent de ruimtelijke ordening op 3 april 2000 is gewijzigd, maar dat het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór deze datum, omdat het ontwerp van het plan voor die datum ter inzage is gelegd.

De Voorzitter heeft overwogen dat de passages in het streekplan over de maximale masthoogte van windturbines niet als een afgewogen, finale beslissing kunnen worden aangemerkt. Hoewel er maximale hoogten zijn vastgesteld, is er ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, wat betekent dat de uiteindelijke beslissing over de hoogte van de windturbines aan gemeentebesturen wordt overgelaten. Dit leidt tot de conclusie dat de hoogte van de windturbines in opschalingsclusters en solitaire windturbines geen besluit is in de zin van de relevante wetgeving. De Voorzitter heeft zich daarom onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen.

De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2001, waarbij de Voorzitter heeft aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De proceskostenveroordeling is afgewezen, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Raad
van State
200101012/3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Gjin Romte Foar Wynhannel", gevestigd te
Leeuwarden,
verzoekster,
en
provinciale staten van Friesland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2000, nr. 08B, hebben verweerders het streekplan "Windstreek 2000" (hierna: het streekplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster, bij brief van 9 december 2000, bezwaar gemaakt bij verweerders.
Verweerders hebben dit bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht als beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State. Deze brief is bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2001.
Bij brief van 18 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2001, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juli 2001, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.W. Knottenbelt, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door P. Postma en drs. N. Hoepman, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Uit artikel VI, derde lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het besluit tot vaststelling van het plan is bekend gemaakt na 3 april 2000, wat betreft de mogelijkheid van het maken van bezwaar en het instellen van beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het vanaf die datum geldende recht.
2.3. In het streekplan is het beleid inzake de plaatsing van windturbines in de provincie Friesland opgenomen. Verzoekster kan zich met dit beleid niet verenigen. Ter zitting is komen vast te staan dat haar verzoek om voorlopige voorziening is gericht tegen de hoogte van de windturbines die het streekplan mogelijk maakt.
2.4. Ten aanzien van zijn bevoegdheid kennis te nemen van het verzoek inzake het streekplan Windstreek 2000 overweegt de Voorzitter het volgende.
2.4.1. Ingevolge artikel 4a, zevende lid in samenhang met het zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voor zover een of meer onderdelen van een streekplan zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een ieder tegen een besluit tot vaststelling, herziening of intrekking van een streekplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Mede gezien de ontstaansgeschiedenis van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechtelijke organisatie (TK 1992-1993, 22 495, nr. 6 p. 69) stelt de Afdeling vast dat een streekplan (of een partiële herziening daarvan) in beginsel een indicatief karakter draagt. Het bevat immers met name elementen, die niet zo zeer een finaal oordeel inhouden over concrete vormen van grondgebruik, maar de doelstellingen, randvoorwaarden, prioriteiten en samenhangen van het provinciale beleid aangeven. Zij kunnen niet worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Wil een plandeel desalniettemin aangemerkt kunnen worden als een besluit in laatstbedoelde zin dan dient dit naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de in de wetsgeschiedenis in dit verband gebruikte term "concrete beleidsbeslissing", wat betreft drie te onderscheiden aspecten een voldoende mate van concreetheid te bezitten. Ten eerste dient het plandeel concreet tot uitdrukking te brengen dat verweerders, als verantwoordelijk bestuursorgaan, ten tijde van de planvaststelling hebben beoogd met het desbetreffende plandeel een afgewogen, finale beslissing te nemen. Ten tweede dient de plaats of het gebied waarvoor deze beslissing geldt voldoende concreet te zijn bepaald. Ten derde moet het beoogde project of de ruimtelijke ingreep voldoende concreet zijn aangegeven. Omtrent de laatste twee criteria overweegt de Afdeling dat de aard van projecten of ingrepen enerzijds en de plaats of het gebied waar deze zijn gedacht anderzijds, vaak zodanig samenhangen dat de vereiste mate van concreetheid in onderling verband zal moeten worden bezien.
2.4.2. Uit het voorgaande volgt dat alleen tegen onderdelen van het streekplan die zijn aan te merken als besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, beroep kan worden ingesteld.
2.5. De passages in het streekplan waartegen het verzoek zich richt zijn opgenomen op p. 13 en luiden als volgt:
"De maximale masthoogte voor windturbines in opschalingsclusters bedraagt op of aansluitend bij een bedrijventerrein in de stedelijke of regionale centra 60 meter. De maximale masthoogte voor windturbines in opschalingsclusters bedraagt langs grootschalige structuurbepalende elementen 60 meter. In de overige gevallen bedraagt de maximale masthoogte voor windturbines in opschalingsclusters 45 meter. In bijzondere gevallen kan een hogere masthoogte aanvaardbaar zijn mits dit gemotiveerd wordt op grond van gebruiks- en belevingsfuncties (...)
De maximale masthoogte voor solitaire turbines bedraagt op of aansluitend bij een bedrijventerrein in de stedelijke of regionale centra 60 meter. In de overige gevallen bedraagt de maximale masthoogte voor solitaire turbines 45 meter. In bijzondere gevallen kan een hogere masthoogte aanvaardbaar zijn mits dit gemotiveerd wordt op grond van gebruiks- en belevingsfuncties".
2.6. Gelet op deze tekst is naar het oordeel van de Voorzitter ten aanzien van de hoogte van windturbines in opschalingsclusters en solitaire windturbines geen afgewogen, finale, beslissing genomen. Weliswaar zijn maximale hoogten van 45 en 60 meter opgenomen, maar daarvan kan in bijzondere gevallen worden afgeweken. De uiteindelijke keuze ten aanzien van de hoogte van de windturbines wordt aan gemeentebesturen overgelaten, waarbij ruimte is voor een nadere afweging van belangen.
De Voorzitter ziet aanleiding aan te nemen dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat deze hoogte reeds hierom geen besluit is in de zin van artikel 4a, zevende lid in samenhang met het zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Gezien het vorenstaande acht de Voorzitter zich niet bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd van het verzoek kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001
-280.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,