ECLI:NL:RVS:2001:AC3560
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- H.W. Groeneweg
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek van minderjarige zoon
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een verzoek tot naturalisatie van zijn minderjarige zoon door de Staatssecretaris van Justitie. Het verzoek werd op 15 januari 1999 afgewezen, waarna de Staatssecretaris op 20 mei 1999 het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank te Breda verklaarde op 7 juni 2000 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in augustus 2000. De zaak werd behandeld op 16 februari 2001, waarbij de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
De appellant betoogde dat de rechtbank niet had erkend dat de geringe ernst van het delict, de leeftijd van zijn zoon ten tijde van het delict (dertien jaar), en het feit dat zijn zoon al geruime tijd in Nederland verblijft, aanleiding zouden moeten zijn om af te wijken van de richtlijnen van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staatssecretaris hanteert echter dezelfde richtlijnen voor minderjarigen als voor meerderjarigen, en de Raad van State oordeelde dat er geen grond was om te stellen dat dit niet strookt met de wet. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris bij zijn beslissing terecht van het strafvonnis is uitgegaan en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen.
Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2001.