ECLI:NL:RVS:2001:AD5485

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001474/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • dr. J.C.K.W. Bartel
  • mr. R.J. Hoekstra
  • mr. J.J. Vis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tracébesluit A2 en de gevolgen voor natuur en omgeving

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2001, werd het tracébesluit A2, dat de verbreding van de autosnelweg A2 betreft, ter beoordeling voorgelegd. Diverse appellanten, waaronder de gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, met als argumenten dat het tracébesluit niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en dat belangrijke ecologische elementen, zoals een ecoduct, niet zijn opgenomen. De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat niet alle appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het beroep van [appellant 8] werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de overige beroepen ongegrond werden verklaard. De Afdeling oordeelde dat de noodzaak tot verbreding van de A2 vaststaat, gezien de congestiekansen en het belang van de weg als achterlandverbinding. De appellanten die zich verzetten tegen het ontbreken van een ecoduct bij de Autenase Kade, kregen niet de steun van de Afdeling, die oordeelde dat de gekozen locatie voor het ecoduct bij Diefdijk voldoende was. De Afdeling concludeerde dat de maatregelen ter bescherming van natuurwaarden en de landschappelijke inpassing in overeenstemming zijn met het geldende beleid. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen tussen infrastructuurontwikkeling en ecologische bescherming, en bevestigt dat de overheid in redelijkheid kan besluiten tot de uitvoering van het tracébesluit, mits de noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen.

Uitspraak

Raad
van State
200001474/1.
Datum uitspraak: 7 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1], wonend te [woonplaats 1],
2. gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
3. de stichting "Stichting Het Zuid-Hollands Landschap", gevestigd te
Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV",
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Agripark Holding BV",
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heytrac Holding BV"
en [appellant 4], alle gevestigd dan wel wonend te Beesd,
(hierna te noemen: [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen),
5. [appellant 5], wonend te [woonplaats 5],
6. de heer en mevrouw [appellant 6], wonend te [woonplaats 6],
7. de familie [appellant 7], wonend te [woonplaats 1],
8. [appellant 8], gevestigd te [plaats 8],
9. Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, gevestigd te Wageningen,
10. de besloten vennootschap "De Lucht Hotel Café Restaurant B.V.", gevestigd te Brughem,
11. [appellant 4], wonend te [woonplaats],
12. [appellant 12], wonend te [woonplaats 12]
appellanten,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet op 28 februari 2000 vastgesteld het Tracébesluit A2, trajecten knooppunt Everdingen - knooppunt Deil en Zaltbommel - knooppunt Empel. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben [appellant 1] bij brief van 18 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2000, gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij brief van 10 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2000, de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap bij brief van 4 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2000, [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen, bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2000, [appellant 5] bij brief van 11 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2000, de heer en mevrouw [appellant 6] bij brief van 10 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2000, de familie [appellant 7] bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2000, [appellant 8] bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2000, de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2000, De Lucht Hotel Café Restaurant B.V. bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2000, [appellant 4] bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2000, en [appellant 12] bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2000, beroep ingesteld. [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 mei 2000. De familie [appellant 7] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen, en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2001, waar [appellant 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door dr. P.T.G. Horensma, J.J. Cevat, C. Mostert en mr. H.W.M. Heeman, ambtenaren van de provincie, de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap, vertegenwoordigd door A. Aartsen, gemachtigde, [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen, vertegenwoordigd door mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, ir. M.J. Fabery de Jonge, deskundige, en A.H. van der Perk, J.W. Bronk, in persoon en vergezeld door mr. A. Menhart, gemachtigde, familie [appellant 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gemachtigde, De Lucht Hotel Café Restaurant B.V., vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te 's-Hertogenbosch, en C. van Hulten, [appellant 4], in persoon en vergezeld van J. Spiegelaar, gemachtigde, [apellant 12], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. C. van den Brand, mr. M. Commelin, mr. P. Aland, D. van der Gugten, W. Sjaarda, ir. H. Scholma, ing. C. Scheurwater, drs. ing. A.A. van Schie en drs. H. Valom, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door J. Blok, ambtenaar van de provincie.
De heer en mevrouw [appellant 6], [appellant 8] en de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie zijn niet verschenen, waarvan de laatste twee appellanten met bericht van verhindering.
2. Overwegingen
2.1 Met het bovengenoemde Tracébesluit A2 (hierna te noemen: tracébesluit) wordt voorzien in de verbreding van de huidige autosnelweg A2 tot 2x3 rijstroken op de trajecten Everdingen - Deil (noordelijk deel van km 73,4 tot km 91,4) en Zaltbommel - Empel (zuidelijk deel van km 103,2 tot km 111,5) zoals weergegeven op de bij het tracébesluit behorende kaarten 1 tot en met 37. Tevens voorziet het tracébesluit in een ruimtereservering voor 2x4 rijstroken alsmede een extra ruimtereservering voor 4x2 rijstroken bij kruisende kunstwerken ten behoeve van een eventuele toekomstige verdere verbreding. De ruimtereservering is op het noordelijk deel vormgegeven door een extra brede middenberm. Op het zuidelijk gedeelte is de ruimtereservering geprojecteerd aan weerszijden van de weg.
Op de tracékaarten met een schaal van 1:2500 is een onderscheid gemaakt in de bestemmingen verkeersdoeleinden, de te amoveren bebouwing, de aan de bestemming te onttrekken bebouwing en de ruimtereservering vierde rijstrook. De bestemming verkeersdoeleinden begrenst de ruimte die nodig is voor een autosnelweg met 2x3 rijstroken, waarbij inbegrepen de midden- en zijbermen, de invoeg- en uitvoegstroken en de weefvakken, en de ruimte die nodig is voor geluidbeperkende voorzieningen, bermsloten en overige bijkomende voorzieningen, inclusief de noodzakelijke aanpassingen aan kruisende infrastructuur in het onderliggende wegennet. De maatregelen in het kader van de landschappelijke inpassing passen binnen het ruimtebeslag dat nodig is voor de realisatie van 2x3 rijstroken en vallen daarmee binnen de bestemming verkeersdoeleinden. Voor het noordelijke deel is in de bestemming verkeersdoeleinden tevens de ruimtereservering vierde rijstrook begrepen. Het zuidelijk deel kent een afzonderlijke bestemming ruimtereservering vierde rijstrook omdat hier alleen wordt voorzien in een ruimtelijke reservering, zonder dat het weglichaam daarop wordt aangepast.
Op grond van de Wet geluidhinder zullen op een aantal plaatsen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Tevens zullen in het kader van de reconstructie van de weg saneringswaarden worden vastgesteld dan wel hogere waarden worden aangevraagd.
Voor de landschappelijke inpassing van de betrokken delen van de A2 is een landschapsplan opgesteld. Voorts is voorzien in mitigerende maatregelen.
Met betrekking tot de grondverwerving voor de aanleg van de A2 zal, aldus de toelichting bij het tracébesluit, allereerst op basis van minnelijke schikking getracht worden tot overeenstemming te komen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt zal een beroep worden gedaan op gerechtelijke onteigening waarbij de Onteigeningswet de basis vormt.
Ten aanzien van eventueel optredende schade heeft verweerder er op gewezen dat een verzoek bij hem kan worden ingediend op grond van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (1999). Verder heeft hij gewezen op de mogelijkheid in het kader van het vast te stellen bestemmingsplan een beroep te doen op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.2. Ontvankelijkheid
2.2.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het door [appellant 8] ingestelde beroep tegen het tracébesluit overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 15, vierde lid in samenhang met het eerste lid, van de Tracéwet kan een belanghebbende tegen het tracébesluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Afdeling stelt vast dat het advocatenkantoor van appellant te [woonplaats 8] op grote afstand van de A2 en de afrit bij Hedel is gelegen. Niet is de Afdeling gebleken dat zijn belang anderszins rechtstreeks bij het tracébesluit is betrokken.
Appellant kan derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen tot gevolg heeft dat hij aan artikel 15, vierde lid in samenhang met het eerste lid, van de Tracéwet geen recht tot het instellen van beroep kan ontlenen. Derhalve is het beroep van [appellant 8] niet-ontvankelijk.
2.3. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap
2.3.1. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte in het tracébesluit niet een ecoduct bij de Autenase Kade in de gemeente Vianen, ter hoogte van km 75,80, heeft opgenomen.
Beide appellanten richten zich tegen het ontbreken van een ecoduct . Zij menen dat dit in strijd is met het provinciaal en het rijksbeleid. Appellanten wijzen erop dat zij gelet op de gemaakte afspraken erop mochten vertrouwen dat evenbedoeld ecoduct ook daadwerkelijk in het tracébesluit zou worden opgenomen. Door de provincie Zuid-Holland waren daartoe ook financiële middelen beschikbaar gesteld. Zij menen dan ook dat het tracébesluit niet op zorgvuldige wijze is totstandgekomen.
De Stichting Het Zuid-Hollands Landschap voert tevens aan dat de in het Structuurschema Groene Ruimte opgenomen eis van het bepalen van nut en noodzaak en het mitigeren en compenseren in het tracébesluit niet volledig is uitgevoerd. Voorts wijst zij erop dat de geplande faunapassages te lang zijn.
2.3.2. Met betrekking tot de beroepsgrond van de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap dat de eisen uit het Structuurschema Groene Ruimte (hierna te noemen: SGR) onvoldoende zijn nagekomen overweegt de Afdeling als volgt.
Vaststaat dat, zoals uit het tracébesluit blijkt, natuurwaarden die deel uit maken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna te noemen: EHS) door de verbreding van de A2 zullen verdwijnen of worden aangetast. De A2 doorsnijdt vier EHS-gebieden, namelijk Autena/Bolgerijen, het Beesdsche Lange Veld en de polder Over Den Graaf, de Linge en de uiterwaarden van de Maas. Het gaat daarbij om:
- de verstoring van het dierenleven in het afwisselende griend- en bosgebied en het aangrenzende weidevogelgebied bij de Autenase Kade en de polder Bolgerijen door geluid- en lichthinder als gevolg van het drukke wegverkeer;
- verstoring van vergelijkbare aard in het kerngebied van het Beesdsche Lage Veld en de polder Over Den Graaf ten noorden van Beesd, de uiterwaarden van de Linge en op het zuidelijk weggedeelte over de uiterwaarden van de Maas.
Uit het SGR (deel 4, planologische kernbeslissing) is af te leiden dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van de kerngebieden of natuurontwikkelingsgebieden niet toestaat, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied of natuurontwikkelingsgebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden aangegeven of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen.
Indien na afweging van belangen voor gebieden met een functie natuur en/of bos en/of recreatie wordt besloten dat een van de genoemde functies moet wijken voor of anderszins aanwijsbare schade ondervindt van een ander aantoonbaar maatschappelijk belang, waarvoor een ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen worden getroffen.
2.3.2.1. Gelet op het voorgaande en hetgeen verder uit de stukken is af te leiden, staat naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak tot de verbreding van de A2 als zodanig vast. De A2 is immers een belangrijke achterlandverbinding. De congestiekans ligt op de meeste wegvakken boven de 5% met een uitschieter naar 27% voor het wegvak knooppunt Everdingen-Deil, terwijl de norm zoals opgenomen in het Structuurschema Verkeer en Vervoer II voor een achterlandverbinding als de A2 2% bedraagt. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling tevens het zwaarwegend belang gegeven.
Voorts is, naar uit het tracébesluit blijkt, voorzien in compenserende en mitigerende maatregelen.
De inpassingsmaatregelen die worden genomen zijn:
- het aanpassen van bestaande duikers en vervanging van oude duikers door ecoduikers;
- het aanbrengen van een droge buis als faunapassage;
- het realiseren of verbeteren van passagemogelijkheden voor fauna onder viaducten en bruggen;
- het realiseren van een ecoduct bij Diefdijk.
Ten behoeve van een goede ecologische inpassing worden verder nabij de faunapassages voorzieningen getroffen die het gebruik van de passages door de bedoelde soorten bevorderen. In de natte graslandgebieden zijn daarom over een groot deel van het traject bermsloten met een plasdras-zone aangebracht, die naast een toeleidende functie ook over kleine afstanden een verbindende functie vervult tussen natuurgebieden.
Voorts is uit de stukken gebleken dat het resterende verlies van natuurwaarden door het ruimtebeslag van de verbreding en de resterende extra verstoring conform het SGR worden gecompenseerd. Uitgangspunt voor de compensatie is het rijksbeleid aangevuld met het provinciaal beleid van de provincies Zuid-Holland en Gelderland. Het Rijksbeleid ten aanzien van compensatie is weergegeven in de "Beleidsregel natuurcompensatie en Tracéwet" (Staatscourant 6 juli 1998, nr. 124), het SGR en nader uitgewerkt in de Uitwerking compensatiebeginsel SGR.
De te nemen maatregelen zijn opgenomen in het landschapsplan en het compensatie-ontwerp, die bij de toelichting op het tracébesluit zijn gevoegd.
De Afdeling is op grond van het vorenstaande van oordeel dat in dit opzicht aan de eisen van het SGR is voldaan.
2.3.3. Appellanten voeren aan dat ook bij de Autenase Kade een ecoduct had moeten worden opgenomen.
Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat voor het passeren van de A2 door reeën en hazen het ecoduct bij de Diefdijk in de gemeente Vianen ter hoogte van km 81,00 wordt aangelegd. Het voordeel van deze locatie is de centrale ligging ten opzichte van de natuurgebieden Bolgerijen/Autena en Over Den Graaf/Beesdsche Lage Veld. Voorts stellen verweerders dat door de wegverbreding van 2x2 naar 2x3 rijstroken geen situatie wordt gecreëerd met aan weerszijden van de A2 genetisch geïsoleerde reeënpopulaties. Met de wegverbreding en het aanbrengen van reeën-kerende rasters langs de weg op veel plaatsen langs het traject zullen de mogelijkheden voor met name de ree om de A2 over te steken afnemen. De eenheid als leefgebied van de ree van gebieden ter weerszijden van de A2 zal eveneens afnemen. Met de passagemogelijkheid over het ecoduct van de Diefdijk en de uiterwaarden van de Lek en de Linge behoeft evenwel niet gevreesd te worden voor genetisch van elkaar gescheiden reeënpopulaties ter weerszijden van de A2.
Dit ecoduct betekent een forse verbetering ten opzichte van de huidige situatie waarin dieren die de weg kruisen een grote kans hebben om aangereden te worden. Het is derhalve voor het voortbestaan van de reeënpopulatie niet noodzakelijk om nog een ecoduct aan te leggen, aldus verweerder. In het tracébesluit is ook geen extra ecoduct opgenomen omdat een dergelijk ecoduct elders in het gebied afbreuk zou doen aan de kwaliteit van het landschap van het komgronden- en griendengebied. Bovendien konden binnen het inpassingsbudget de benodigde financiën voor de aanleg van dit extra ecoduct niet worden gevonden.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder dit standpunt niet heeft kunnen innemen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de afstand tussen het aan te leggen ecoduct bij Diefdijk en het door appellanten beoogde ecoduct slechts 4 km is. Voorts acht de Afdeling van belang dat de kosten van een ecoduct bij de Autenase Kade ongeveer tussen de ƒ 10.000.000,-- en ƒ 15.000.000,-- zullen bedragen. Weliswaar heeft de provincie Zuid-Holland toegezegd een bijdrage te leveren aan deze kosten, maar, naar uit het verhandelde ter zitting is gebleken, is nooit over een concreet bedrag gesproken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is tevens gebleken dat bij de voorbereiding van een nieuw tracébesluit voor de A2 de mogelijkheid van een ecoduct bij de Autenase Kade opnieuw zal worden bezien.
2.3.4. Ten aanzien van de lengte van de faunapassages ter hoogte van Bolgerijen/Autena is uit de stukken af te leiden dat deze circa 65 m lang zullen worden. De Stichting Het Zuid-Hollands Landschap stelt dat in de praktijk is gebleken dat tunnels langer dan 40 m niet effectief zijn. Naar uit het verweerschrift blijkt heeft verweerder zich gebaseerd op de "Handreiking maatregelen voor fauna langs wegen en water" (J.G. Oord in opdracht van Rijkswaterstaat DWW en Dienst LBL, p. 144) waaruit blijkt dat de maximale lengte van ecoduikers, die nog daadwerkelijk gebruikt worden, niet bekend is. Wel is gebruik bij een lengte van 64 m vastgesteld.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lengte van 65 m zodanig is dat er geen gebruik van de passages zal worden gemaakt. Bovendien is uit de stukken gebleken dat lichttoetreding in de faunapassages voorzien is ter hoogte van de middenberm. Evenmin is de Afdeling gebleken dat hierdoor de fauna in het gebied zal worden bedreigd.
2.3.5. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in de bezwaren van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. De beroepen van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap zijn ongegrond.
2.4. Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie
2.4.1. De Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft genomen, omdat als gevolg van de verbreding van de A2 ruim 20 ha natuurgebied moet worden gecompenseerd. Zij vreest dat dit ten koste gaat van landbouwgrond. Voorts wijst zij erop dat er wat betreft de hoeveelheid te compenseren grond een verschil bestaat tussen de tekst van het besluit en de toelichting.
2.4.2. Uit het verweerschrift blijkt dat in het tracébesluit de juiste gegevens staan over de te compenseren natuurwaarden. De Afdeling stelt vast dat in de provincie Gelderland 10,6 ha zal moeten worden gecompenseerd. Daarnaast zal 11,1 ha bos, thans gelegen op gronden van Rijkswaterstaat, moeten worden gecompenseerd.
Zoals blijkt uit hetgeen ten aanzien van het beroep van de Stichting Het Zuid-Hollands Landschap is overwogen, vordert het SGR compensatie in gevallen als deze. Dit is ook in het tracébesluit opgenomen. In het bij de toelichting bij het tracébesluit gevoegde compensatie-ontwerp blijkt dat hierin de zoekgebieden waar gecompenseerd kan worden slechts indicatief zijn aangegeven. Voorts zal nog een natuurcompensatieplan moeten worden opgesteld waarbij overheden, natuur- en landbouworganisaties en recreatieschappen nauw betrokken zullen worden. Hierbij zal, naar uit het verweerschrift blijkt, ook appellante nauw betrokken worden. Appellante zal haar bezwaren ten aanzien van de compensatie in het kader van de besluitvorming ter verwezenlijking van de compensatie ten volle kunnen inbrengen. Tevens is ter zitting nog door de vertegenwoordiger van verweerder naar voren gebracht dat de compensatiegronden alleen op minnelijke basis zullen worden verworven.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat verweerder in redelijkheid in zoverre het tracébesluit heeft kunnen vaststellen. Het beroep van de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie is dan ook wat dit onderdeel betreft ongegrond.
Het beroepsonderdeel ten aanzien van het opheffen van de aansluiting bij Hedel wordt hieronder besproken.
2.5. [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen en [appellant 4]
2.5.1. [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en [appellant 4] voeren in beroep aan dat het tracébesluit en de besluiten tot planologische medewerking als bedoeld in artikel 13 van de Tracéwet zoals dat destijds luidde ten onrechte zijn genomen.
[appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen stellen ten aanzien van het tracébesluit allereerst dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het besluit in strijd met artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet voorafgaand aan of althans tegelijkertijd met de terinzagelegging heeft plaatsgevonden.
Appellanten voeren verder aan, dat nu een deel van het bedrijfsterrein nodig is voor de verbreding van de A2, de bedrijfsvoering wordt benadeeld. Zij stellen dat er ter hoogte van hun bedrijventerrein een alternatief is dat minder belastend is. Zij verwijzen daarbij naar een rapport van het Ingenieursbureau Goudappel Coffeng.
[appellant 4] maakt bezwaar tegen de sloop van zijn woning en de bedrijfsgebouwen, terwijl in de voorprocedure volgens hem nooit van sloop sprake is geweest.
2.5.2. Voor zover appellanten zich verzetten tegen de besluiten tot planologische medewerking van de betrokken provincies en gemeenten merkt de Afdeling op dat appellanten niet hebben aangegeven tegen welke besluiten tot planologische medewerking van welke provincies en gemeenten het beroep zich richt en wat hun bezwaren hiertegen zijn. In verband hiermede ziet de Afdeling geen aanleiding nader op deze beroepsgrond van appellanten in te gaan.
2.5.3. Met betrekking tot kennisgeving van de terinzagelegging overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Tracéwet legt de Minister van Verkeer en Waterstaat het besluit, onder opgave van redenen en met een toelichting op het tracé, ter inzage. Artikel 7, eerste lid, van deze wet en artikel 3:22, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7, eerste lid, bepaalt dat binnen een week na de mededeling, bedoeld in artikel 3:30 van de Algemene wet bestuursrecht, de Minister van Verkeer en Waterstaat door tussenkomst van de betrokken bestuursorganen de trajectnota ter inzage legt ten kantore van die organen.
Ingevolge artikel 3:30, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, indien het voornemens is een besluit te nemen tot wijziging of intrekking van een eerder genomen besluit dan wel ambtshalve een ander besluit te nemen, een ontwerp van het besluit op en doet daarvan mededeling met overeenkomstige toepassing van artikel 3:19, tweede lid, onder b en c.
Artikel 3:19, tweede lid, bepaalt voor zover hier van belang dat uiterlijk twee weken na de toezending van het ontwerp, gelijktijdig mededeling wordt gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat daarmee het beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt en door kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is.
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan appellanten stellen, artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de terinzagelegging van het vastgestelde tracébesluit.
Naar uit de stukken blijkt, heeft het tracébesluit dat op 28 februari 2000 is vastgesteld, van 3 maart 2000 tot en met 14 april 2000 ter inzage gelegen. De publikatie in de Staatscourant heeft op 3 maart 2000 plaatsgevonden. De kennisgeving in het huis-aan-huisblad Nieuwsblad Gelderland heeft eerst op 9 maart 2000 plaatsgevonden. Appellanten stellen terecht dat de kennisgeving niet in overeenstemming is met deze bepalingen. De Afdeling stelt evenwel vast dat deze onregelmatigheid van na de datum van het vaststellen van het tracébesluit dateert en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Om die reden kan deze onregelmatigheid geen grond vormen voor vernietiging van het besluit.
2.5.4. Uit de stukken is af te leiden dat [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV, een bedrijf dat is gespecialiseerd in de verkoop van kleinere en grotere land- en tuinbouwmachines, is gelegen aan de [straat] te [plaats], ter hoogte van km 85,00. Een deel van het bedrijf is gevestigd aan de oostzijde van de [weg] (nrs. [even] en [even]a), terwijl het merendeel van de bedrijfsgebouwen en de showstraat zijn gelegen aan de westzijde (nrs. [even] en [oneven]a). De gebouwen en percelen zijn eigendom van [appellant 4], [eigenaar] en Heytrac Holding B.V.. Alle gebouwen, met uitzondering van de woonhuizen, worden verhuurd aan [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV.
Het perceel aan de westzijde beslaat 16.770 m2. Hiervan zal 2521 m2 nodig zijn voor verlegging van de {straat].
Met betrekking tot het door appellanten voorgestelde alternatief overweegt de Afdeling dat dit alternatief inhoudt dat naast de door verweerder voorgestelde maatregelen ter hoogte van de percelen van appellanten een deel van het talud wordt vervangen door een keerwand en dat op de vrijgekomen ruimte de [straat] wordt gesitueerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat in het gehele ontwerp van de A2 geen damwanden voorkomen, mede gezien de landschappelijke bezwaren. Uit oogpunt van veiligheid en onderhoud en beheer heeft verweerder niet voor het plaatsen van een damwand gekozen. De Afdeling is niet aannemelijk geworden dat verweerder niet tot deze keuze heeft kunnen komen. Overigens wijst de Afdeling erop dat ook als de damwand niet wordt aangelegd, de verschuiving van de [straat] mogelijk blijft indien de sloot wordt vervangen door een andere afvoer van water.
Voor zover appellanten stellen dat er sprake is van een maximaal ruimtebeslag bij het ontwerp van de te verbreden A2, is uit de stukken gebleken dat het ontwerp is gemaakt conform de Richtlijnen voor het ontwerp van Autosnelwegen (hierna te noemen: ROA-richtlijnen). In het verweerschrift is gesteld dat deze richtlijnen geen vrijblijvende richtlijnen zijn, maar normen voor een sober en doelmatig ontwerp, met eisen vanwege verkeersveiligheid en beheer en onderhoud. Alleen wanneer zwaarwegende belangen hiertoe aanleiding geven kan van deze richtlijnen worden afgeweken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering van [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV niet in gevaar komt, zodat er geen aanleiding was af te wijken van de richtlijnen. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor.
Met betrekking tot de overige bezwaren van appellanten overweegt de Afdeling als volgt.
De smalste doorgang op het terrein blijft, naar uit het verweerschrift blijkt, 12,5 m. Weliswaar wordt de inrit gereduceerd tot 6 m, maar niet is aannemelijk geworden dat hiermee de diverse soorten voertuigen die het bedrijf aandoen niet meer op alle delen van het bedrijfsterrein aan de westzijde kunnen rijden. Niet is aannemelijk gemaakt dat de bevoorrading van het bedrijf dan wel de bedrijfsvoering als zodanig in het geding komt.
Wat betreft de showstraat is de Afdeling gebleken dat deze ten westen van de nieuwe [straat] op het eigen terrein opnieuw kan worden aangelegd. De gemeente Geldermalsen heeft toegezegd hieraan medewerking te verlenen.
Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat het bedrijfsterrein mogelijk nog kan worden vergroot door compenserende gronden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat aan de belangen van [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV tegemoet kan worden gekomen. Dit in aanmerking genomen heeft verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in zoverre het tracébesluit kunnen vaststellen.
2.5.5. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant 4] overweegt de Afdeling allereerst dat, anders dan appellant stelt, in het ontwerp-tracébesluit reeds sprake was van het amoveren van de woning en bedrijfsruimte aan de [straat] nrs. [even] en [even]a. Voorts is uit de stukken gebleken dat ook meerdere malen overleg is geweest over het bedrijf op [straat] [oneven] en [oneven]a waarbij ook appellant aanwezig was. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat appellant reeds in de fase van het ontwerp-tracébesluit op de hoogte kon zijn van het amoveren van zijn woning en bedrijfsruimte.
Het perceel aan de oostzijde van de [straat] is circa 1690 m2 groot en is naar uit het tracébesluit blijkt geheel nodig voor het als gevolg van de verbreding van de A2 te versterken talud. Hierdoor zullen de bedrijfsruimte en de woning van [appellant 4] moeten worden geamoveerd.
Wat betreft de mogelijkheid om de A2 aan de oostzijde te verbreden overweegt de Afdeling dat uit het verweerschrift blijkt dat dit tot een aanzienlijk groter ruimtebeslag bij het Volvo Distributiecentrum zou leiden. Vervolgens zou de benodigde uitbreiding van Volvo weer leiden tot een ruimtebeslag op het Landgoed Mariënwaerd. Tevens zou dit ertoe leiden dat woningen aan de Katijdeweg dichter bij de A2 zouden komen te liggen waardoor extra maatregelen nodig zouden zijn, zoals een geluidscherm van 460 m met een hoogte van 3 m. Verweerder heeft, gelet op deze omstandigheden, gekozen voor een verbreding aan de westzijde van de weg. De Afdeling is van oordeel dat verweerders, na afweging van de betrokken belangen, hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Appellant wenst, indien sloop niet kan worden voorkomen, de mogelijkheid te hebben om op een vergelijkbare locatie te herbouwen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellant de bedrijfsruimte verhuurt aan het bedrijf [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV. Voor dit bedrijf zal, zoals uit overweging 2.5.4. blijkt, naar compenserende gronden worden gezocht. Op deze gronden kan eventueel de voor dit bedrijf benodigde bedrijfsruimte worden herbouwd.
Ten aanzien van de gevreesde schade kan worden gewezen op de door verweerder genoemde, daartoe bestaande regelingen, waaronder de Onteigeningswet. Niet is aannemelijk geworden dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
2.5.6. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in de bezwaren van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. De beroepen [appellant 4] Mechanisatiebedrijf BV en anderen en [appellant 4] zijn ongegrond.
2.6. [appellant 12]
2.6.1. [appellant 12], die woonachtig is aan de [adres] te [woonplaats], voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft genomen. Hij stelt allereerst dat de informatievoorziening op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Verder meent appellant dat meer onderzoek had moeten worden gedaan naar de natuurwaarden op het landgoed Mariënwaerd. Er zouden daar zeldzame plantensoorten groeien. Appellant voert aan dat had moeten worden gekozen voor een tunnel met verdiepte ligging in plaats van een brug over de Linge te Beesd. Voorts is appellant van mening dat er hier geen sprake is van een reconstructie maar van een nieuwe weg. De geluidbelasting van een aantal woningen aan de Wethouder De Klerkstraat is onjuist berekend, terwijl hij meent dat een hoger geluidscherm moet worden aangelegd bij Beesd. Verder heeft hij bezwaar tegen het verdwijnen van een fietspad aan de oostzijde van de A2 tussen de Notendijk en de Oude Waag.
2.6.2. Verweerder heeft gesteld dat appellant ten aanzien van zijn bezwaren met betrekking tot de geluidbelasting van de woningen aan de Wethouder De Klerkstraat en de aantasting van Mariënwaerd niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant in de nabijheid woont van de A2. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellant als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.
Nu appellant belanghebbende is kan hij al zijn bezwaren tegen het tracébesluit naar voren brengen. Derhalve kan hij in alle beroepsonderdelen worden ontvangen.
2.6.3. Wat betreft de wijze van het verschaffen van informatie over de Trajectnota/MER merkt de Afdeling op dat, naar uit de stukken is gebleken, deze nota op 22 mei 1997 ter inzage is gelegd voor de wettelijke periode van acht weken. Binnen deze gehele periode van acht weken konden schriftelijke inspraakreacties worden ingediend. Van deze mogelijkheid zijn alle bewoners in de nabijheid van de A2 door middel van een huis-aan-huis verspreide nieuwsbrief op de hoogte gesteld. Tevens zijn aankondigingen geplaatst in de Staatscourant, in landelijke en regionale bladen en in huis-aan-huisbladen. De Trajectnota/MER heeft ter inzage gelegen in gemeentehuizen, bibliotheken en enkele andere overheidsgebouwen. Vervolgens zijn op 5, 9 en 11 juni 1997 informatieavonden georganiseerd en op 25 en 26 juni 1997 hoorzittingen waar mondeling kon worden ingesproken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellant voldoende in de gelegenheid is geweest zich op de hoogte te stellen van de inhoud van de Trajectnota/MER en daarop een reactie te geven.
Wat betreft het gestelde omtrent het onderzoek naar de natuurwaarden is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de voor de Trajectnota/MER beschikbare inventarisatiegegevens.
2.6.4. Ten aanzien van de passage van de Linge overweegt de Afdelling dat in het tracébesluit is gekozen voor het, naast het noodzakelijk verbreden, verlengen van de brug over de Linge. Uit het Standpunt van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de Trajectnota/MER A2 blijkt dat zowel de verbreding van de huidige weg als de verdiepte ligging voldoen aan de eisen van de Wet geluidhinder. Wel moeten er bij de verbreding over een lengte van 1300 m geluidschermen worden aangebracht. Bij een verdiepte ligging kunnen deze schermen achterwege blijven en neemt het aantal gehinderden langs het noordelijk deel met 90 personen af tot ongeveer 2700. Ook zou dit een verbetering betekenen uit oogpunt van luchtverontreiniging en zou dit tot minder grote aantasting van natuurgebieden en minder versnippering leiden. De meerkosten bedragen echter ƒ 270.000.000,--.
Een verbetering is ook te bereiken door de brug in beperkte mate te verlengen waardoor het mogelijk wordt om ruimte te bieden aan een goede ecologische en recreatieve verbinding. Ook is het mogelijk om de ecologische barrière die de A2 ter plaatse van de Linge nu vormt op te heffen door de uiterwaarden aan de zuidkant zo in te richten dat daarmee de ecologische verbinding wordt gesteund. De kosten van verlenging van de brug, het herstel van de ecologische en recreatieve verbinding en de herinrichting van de uiterwaarden zullen ongeveer ƒ 10.000.000,-- bedragen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de in het tracébesluit opgenomen oplossing.
2.6.5. Wat betreft het fietspad is uit de stukken af te leiden dat het fietspad aan de oostzijde van de A2 slechts een beperkte functie heeft in het fietsnetwerk ter plaatse. Er blijft een fietsroute via de Els, Notendreef, Oude Waag en de Stationsweg over richting de kern van Beesd. Door het opheffen van dit fietspad kan bovendien het agrarisch bedrijf aan de Oude Waag behouden blijven. Gelet hierop heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen het tracébesluit op dit punt in redelijkheid kunnen vaststellen.
2.6.6. Met betrekking tot de bezwaren ten aanzien van de geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende.
Nu het tracébesluit ziet op verbreding van een bestaande weg is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van de aanleg van een nieuwe weg.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt onder reconstructie van een weg verstaan een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd.
Ter hoogte van de kern Beesd is een geluidscherm voorzien van 5 m hoog tussen km 85,80 en km 86,73 en van 3 m tussen km 86,73 en km 87,00. Naar uit het akoestisch onderzoek-reconstructie bij het tracébesluit (bijlage 7.1) blijkt zal een verlenging van laatstbedoeld scherm met 700 m nagenoeg geen effect hebben voor de door appellant bedoelde woningen aan de Wethouder De Klerkstraat te Beesd. Mede gelet op hetgeen uit de toelichting ten aanzien van het toepassen van geluidafschermende maatregelen blijkt, en zoals hieronder in 2.8.4. ten aanzien van het beroep van [appellant 5] wordt overwogen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het geluidscherm aan de westzijde van de A2 ter hoogte van de kern Beesd niet te verlengen.
2.6.7. In de bezwaren van appellant ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van [appellant 12] is ongegrond.
2.7. De heer en mevrouw [appellant 6]
2.7.1. De heer en mevrouw [appellant 6], die een autobedrijf langs de parallelweg van de [wegnummer] te [woonplaats] exploiteren, voeren in beroep aan dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft genomen, omdat de breedte van de parallelweg naast de provinciale weg onvoldoende is. De bereikbaarheid van hun bedrijf wordt daarmee in gevaar gebracht. Zij menen dat de parallelweg 4 m breed moet worden.
2.7.2. Uit de stukken blijkt dat de parallelweg, waaraan het bedrijf van appellanten is gelegen, als gevolg van het tracébesluit in noordelijke richting zal worden opgeschoven. De weg heeft thans een breedte van 2,5 m en zal deze ook behouden. De Afdeling constateert dat door de uitvoering van het tracébesluit geen verslechtering van de situatie zal ontstaan. Overigens is niet aannemelijk geworden dat de situatie ter plaatse tot een verkeersonveilige situatie leidt.
Ten aanzien van de gevreesde schade kan worden gewezen op de door verweerder genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is aannemelijk geworden dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
2.7.3. In de bezwaren van appellanten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van de heer en mevrouw [appellant 6] is ongegrond.
2.8. [apellant 5]
2.8.1. [appelant 5], die woont aan de [adres] te [woonplaats 5], voert in beroep aan dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft genomen, omdat hij vreest voor een te hoge geluidbelasting, trillinghinder, hinder ten gevolge van lichtinval en verlies van privacy.
Hij acht het niet noodzakelijk dat het grondbeslag voor de afslag Geldermalsen groter wordt. Voorts heeft hij twijfels over de berekening van de hoogte van de geluidbelasting.
2.8.2. Uit de stukken blijkt dat de woning van appellant ter hoogte van km 87,90 ligt. Als nevenactiviteit oefent hij ter plaatse een stierenfokbedrijf uit. Hij heeft circa 4,93.77 ha grond. De woning zal als gevolg van de verlegging van de westelijke op- en afrit Geldermalsen/Enspijk op circa 175 m van de as van de weg komen te staan en op circa 35 m van de toekomstige oprit. De afstand van de woning tot de teen van het talud is 23 m. Voorts is gebleken dat appellant als gevolg van de verlegging van de op- en afrit 0,39.26 ha grond zal moeten afstaan.
Appellant stelt dat in de toelichting op het ontwerp-tracébesluit staat vermeld dat de woning [adres appellant] moet worden geamoveerd. De Afdeling overweegt dat, naar uit het verweerschrift blijkt, abusievelijk in de beantwoording van de inspraakreactie op pagina 74 van de toelichting bij het ontwerp-tracébesluit is opgenomen dat de woning [adres appellant] moet worden geamoveerd. Uit de tekst van het ontwerp-tracébesluit zelf en ook uit het tracébesluit blijkt niet dat de woning geamoveerd dient te worden.
2.8.3. Wat betreft de noodzaak van de verlegging van de op- en afrit overweegt de Afdeling het volgende.
Bij het ontwerpen van de verbreding van de A2 is als uitgangspunt gehanteerd dat de verbreding aan beide zijden van de weg zal plaatsvinden. Hiervan is afgeweken ter hoogte van de op- en afrit Geldermalsen/Enspijk. De wegas is in het (ontwerp-)tracébesluit ten opzichte van de Trajectnota/MER circa 12 m in westelijke richting geschoven. Anders dan appellant kennelijk meent, is er geen wijziging aangebracht in het vastgestelde tracébesluit ten opzichte van het ontwerp-tracébesluit. Met de asverschuiving is een ruimtewinst geboekt, waardoor alle recreatiewoningen alsmede de recreatieplas van het Recreatieoord De Rotonde behouden konden blijven. Uit een oogpunt van verkeersveiligheid is voor de westelijke op- en afrit gekozen voor een verruiming ten opzichte van de huidige situatie. De oprit voldeed niet aan de normen voor op- en afritten zoals deze worden aangegeven in de ROA-richtlijnen. In de nieuwe situatie wordt conform evenbedoelde richtlijnen voor de westelijke afrit een boogstraal aangehouden van 65 m die past bij de hoge aanvangsnelheid in deze bocht. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder de ROA-richtlijnen niet aan het tracébesluit ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts is niet gebleken dat verweerder in dit geval van deze richtlijnen had moeten afwijken.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder in dit geval na afweging van de betrokken belangen een doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan het verleggen van de op- en afrit in westelijke richting.
2.8.4. Blijkens het tracébesluit zal de geluidbelasting op de gevel van de woning op een hoogte van 1,5 m en 4,5 m respectievelijk 58 en 60 dB(A) bedragen.
Anders dan appellant stelt is het tracé in het vastgestelde tracébesluit niet anders dan in het ontwerp-besluit, derhalve is er ook geen sprake van een wijziging in de akoestische gegevens. Het tracé in het ontwerp-besluit is wel verlegd ten opzichte van dat in de Trajectnota/MER, maar met de wijziging in de akoestische berekening die daar het gevolg van zijn is in het ontwerp-besluit reeds rekening gehouden
In verband met genoemde waarden wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen. Uit de stukken is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde een scherm nodig is van 3 m hoogte en 300 m lengte. De kosten van een dergelijk scherm, waarvan ook de woning [adres…] zou profiteren, bedragen circa ƒ 903.000,--. Verweerder heeft hiervan om financiële redenen afgezien.
Blijkens de toelichting bij het tracébesluit (p.21 en 22) spelen bij de keuze voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen landschappelijke, verkeerskundige of financiële aspecten een rol. De volgende uitgangspunten heeft verweerder gebruikt om te bepalen of een geluidafschermende voorziening doelmatig is:
- geluidreducerend effect van de geluidafschermende voorziening;
- hoeveelheid woningen waarop de geluidafschermende voorziening effect heeft;
- kosten van de geluidafschermende voorziening per woning maximaal ƒ 200.000,--;
- kosten amovering woningen met een geluidbelasting boven 70 dB(A) indien de geluidafschermende voorziening niet wordt geplaatst;
- effect van de geluidafschermende voorziening op het landschap.
Deze criteria komen de Afdeling niet onjuist of onredelijk voor.
Dit in aanmerking genomen heeft verweerder in dit geval van het plaatsen van een geluidscherm ter plaatse kunnen afzien. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de geluidbelasting als gevolg van de verbreding van de A2 aanvaardbaar kunnen achten.
Voorts zal appellant ook geluidhinder ondervinden van de N327. Niet is gebleken dat als gevolg van de cumulatie van geluidhinder een onaanvaardbare geluidsituatie zal ontstaan.
Wat betreft de trillingen blijkt uit het verweerschrift dat geen algemeen aanvaarde, objectieve methoden bestaan om te voorspellen welke niveaus zich in een woning zullen voordoen ten gevolge van een bepaalde activiteit op een zekere plaats, in casu het verkeer op de verlegde hoofdrijbanen en op- en afritten. In de Trajectnota/MER is aandacht besteed aan het aspect trillingen. Er is uitgegaan van een indicatieve maat voor de beoordeling van de mogelijke klachten over trillingen in de vorm van het aantal woningen dat binnen een afstand van 50 m uit de as van de weg is gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling is dit uitgangspunt niet onjuist. De woning van appellant ligt op circa 190 m van de hoofdrijbaan, zodat verweerder ervan mocht uitgaan dat voor trillinghinder niet hoeft te worden gevreesd.
Verder vreest appellant nog voor de aantasting van de privacy en eventueel lichthinder. Naar uit de stukken is af te leiden kunnen deze problemen door middel van toepassing van landschappelijke inpassing worden beperkt. Er kunnen in overleg met appellant groenvoorzieningen worden aangebracht. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat deze groenvoorzieningen ook daadwerkelijk zullen worden aangebracht en onderhouden. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet op het vorenstaande zal het woon- en leefklimaat van appellant niet op onaanvaardbare wijze worden aangetast.
2.8.6. In de bezwaren van appellant ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van [appellant 5] is ongegrond.
2.9. De familie [appellant 7]
2.9.1 De familie [appellant 7], woonachtig aan de [adres] te [woonplaats 7], voert in beroep aan dat het tracébesluit ten onrechte daartoe is genomen. Zij stelt allereerst aan dat er als gevolg van de verbreding van de A2 geluidoverlast zal ontstaan. Zij wenst te overleggen over de inpassing van het geluidscherm. Voorts acht zij de inpassing van de weg vanaf de verzorgingsplaats De Lucht tot aan de Maasbrug in het landschap onvoldoende. Appellante stelt dat de beleidsuitgangspunten uit het streekplan Gelderland niet worden gerespecteerd. Zij wijst erop dat hier het compensatiebeginsel onvoldoende is nagekomen en dat verweerder onrechtmatig en onzorgvuldig handelt door niet tot volledige herplant over te gaan.
2.9.2. Verweerder heeft gesteld dat appellante ten aanzien van de bezwaren die betrekking hebben op het tracé voor zover dat niet zichtbaar is vanuit haar woning niet-ontvankelijk is in haar beroep.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellante op een afstand van ongeveer 200 m van het tracé van de A2 woont. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellante als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.
Nu appellante belanghebbende is kan zij al haar bezwaren tegen het tracébesluit naar voren brengen. Derhalve kan zij in alle beroepsonderdelen worden ontvangen.
2.9.3. Niet is gebleken dat onvoldoende overleg met appellante heeft plaatsgevonden. Afstemming met omwonenden heeft plaatsgevonden door middel van inspraakavonden en informatieavonden.
2.9.4. Het gedeelte van het tracé waartegen het beroep van appellante zich richt is gelegen tussen km 104,4 en km 109,9.
Met betrekking tot de landschappelijke inpassing overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het landschapsplan dat als bijlage bij de bij het tracébesluit behorende toelichting is gevoegd blijkt dat op hoofdlijnen de volgende visie bestaat. De A2, met bijbehorende elementen, wordt gezien als een eenduidig vormgegeven geheel, waarbij de identiteit van de weg (functie, schaal en richting) duidelijk tot uiting komt. Dit geldt zowel voor de weggebruiker als voor iemand die zich in de omgeving bevindt. Daarnaast vindt de verbreding van de weg plaats in onderlinge samenhang met het reeds bestaande en zich nog ontwikkelende (rivieren)landschap. Na de verbreding ontstaat een nieuwe situatie, waarbij zowel de identiteit van de weg, als die van de omgeving tot zijn recht komt. Dit geldt zowel in visueel, ecologisch als in functioneel opzicht. Door een zorgvuldige inpassing zal de weg (na verloop van tijd) niet meer worden gezien als een vreemd element, maar als een van de vele elementen waaruit het landschap is opgebouwd. Ten behoeve van de herkenbaarheid van de omgeving wordt bij de inpassing van de A2 ingespeeld op de landschapsstructuur. Waar nodig wordt deze versterkt. Dit gebeurt, naast de zogenoemde plas-drasbermen, vooral door gebruik te maken van structuurbepalende, opgaande gebiedseigen beplanting langs wegen en sloten in de omgeving. Deze beplanting loopt tot zo dicht mogelijk bij de A2 door. De voorstellen zijn in samenhang met de plicht tot natuurcompensatie bekeken en zijn waar mogelijk in het compensatieontwerp opgenomen. Dit heeft met name betrekking op het zuidelijk tracédeel. Hier dient de te verwijderen beplanting op de taluds van het verhoogde weggedeelte en rond de aansluiting Hedel gecompenseerd te worden. Op het weggedeelte ten zuiden van de aansluiting Kerkdriel is gekozen voor behoud van het huidige contrast tussen het zeer besloten wegbeeld ten noorden van de Maasdijk en de grote mate van openheid in de uiterwaarden en op de Maasbrug. Dit heeft het meeste effect als de beplanting, zoals in de huidige situatie, op het talud van de weg wordt aangebracht. Op dit weggedeelte is omwille van dit effect van de visie afgeweken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee de beleving vanuit de omgeving niet zal verslechteren, wat ook geldt voor de woningen aan de Drielseveldweg, terwijl de weggebruiker een betere oriëntatiemogelijkheid wordt geboden. Het is niet aannemelijk geworden dat dit standpunt onjuist is. Evenmin is gebleken dat er reden was om ten aanzien van het gedeelte tussen de verzorgingsplaats De Lucht en de Maasbrug van dit standpunt af te wijken. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat de inpassing in evengenoemd tracégedeelte onvoldoende is dan wel dat deze in strijd is met het streekplan.
Voor zover het beroep van appellante is gericht tegen de beplanting rond het bedrijventerrein overweegt de Afdeling dat deze hier niet aan de orde is.
Voorts acht de Afdeling, gelet op de stukken, waaronder het compensatie-ontwerp, niet aannemelijk dat in onvoldoende mate in compensatie wordt voorzien. Anders dan appellante wellicht meent bestaat er geen verplichting tot handhaving van de huidige beplanting.
2.9.5. Met betrekking tot de vrees voor de toename van geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende.
De woning van appellante is, zoals hiervoor reeds opgemerkt op ongeveer 200 m van de te verbreden A2 gelegen en op circa 175 m van de strook die is bedoeld voor ruimtereservering voor de vierde strook, ter hoogte van km 108,40. Ter plaatse zal een geluidscherm met een hoogte van 3 m worden aangelegd.
Naar uit het aanvullend akoestisch onderzoek-reconstructie bij het tracébesluit (bijlage 9) blijkt bedraagt de geluidbelasting aan de gevel van de woning na plaatsing van het scherm op een hoogte van 1,5 m respectievelijk 4,5 m 50 en 53 dB(A). Dit houdt een verbetering in ten opzichte van de voor de woning van appellante geldende grenswaarde van 52 respectievelijk 55 dB(A).
Gelet hierop kon verweerder er vanuit gaan dat niet van een onaanvaardbare geluidbelasting als gevolg van de verbreding van de A2 kan worden gesproken.
2.9.6. In de bezwaren van appellante ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van de familie [appellant 7] is ongegrond.
2.10. De Lucht Hotel Café Restaurant B.V.
2.10.1. De Lucht Hotel Café Restaurant B.V., die een horecagelegenheid en benzinestation exploiteert langs de A2, voert in beroep aan dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft genomen. Allereerst wijst appellante erop dat de bedrijfsbebouwing op grotere afstand van de A2 komt te liggen, zodat er minder sprake is van een zichtlokatie. Voorts vreest appellante dat de verlengde voetgangerstunnel onder de A2 tot een gevoel van sociale onveiligheid zal leiden, hetgeen tot omzetverlies zal leiden. Hetzelfde geldt voor de files die zullen ontstaan in verband met de bouwwerkzaamheden.
Appellante stelt verder dat de parkeerplaatsen bij haar bedrijf zullen worden uitgebreid in verband met de sluiting van een tweetal openbare parkeerplaatsen elders langs de A2. Appellante vreest hierdoor extra veiligheidsmaatregelen te moeten nemen om overlast tegen te gaan, hetgeen tot extra kosten zal leiden.
2.10.2. Uit de stukken blijkt dat de huidige verzorgingsplaatsen De Lucht Oost en -West strak langs de A2 zijn gesitueerd, ter hoogte van km 104,50 en km 104,90. Op De Lucht-West bevinden zich een wegrestaurant, een benzinestation en parkeerplaatsen. Op De Lucht-Oost bevinden zich een benzinestation en parkeerplaatsen. Door middel van een 35 m lange voetgangerstunnel kan vanaf De Lucht-Oost het wegrestaurant aan de andere zijde worden bereikt.
De vormgeving van zowel de op- en afritten, de situering van de gebouwen als de interne verkeersafhandeling voldoen niet aan de huidige ontwerp-normen conform de ROA-richtlijnen, onderdeel verzorgingsplaatsen langs autosnelwegen. De in het tracébesluit opgenomen aanpassing als gevolg van de verbreding en het bovenstaande leiden ertoe dat een deel van de bedrijfsbebouwing (waaronder het benzinestation aan de oostzijde) moet worden geamoveerd en elders aan de oostzijde moet worden opgericht. Tevens zal de voetgangerstunnel moeten worden verlengd tot circa 90 m.
Niet is aannemelijk geworden dat door de verlegging van de A2 de zichtlokatie van het restaurant en de benzinestations, hoewel de afstand tot de A2 wordt vergroot, wezenlijk zal worden aangetast. Evenmin is aannemelijk geworden dat de in het landschapsplan voorgestelde beplanting voor dit deel van het tracé hieraan afbreuk zal doen.
De toename van het aantal parkeerplaatsen is het gevolg van het opheffen van de parkeerplaatsen Zwartehof/De Rooije direct ten noorden van de Maasbrug. Dit houdt verband met het feit dat op de Maasbrug de vluchtstrook derde rijstrook zal worden en hierdoor geen in- en uitvoegmogelijkheden meer bestaan voor deze parkeerplaatsen. Tevens heeft de opheffing te maken met het beleid om met het oog op de sociale veiligheid alleen nog maar verzorgingsplaatsen met benzineverkooppunt en/of wegrestaurant in te richten. Dit komt de Afdeling in beginsel niet onjuist voor.
De te vergroten parkeerplaatsen zullen, naar uit de stukken blijkt, worden vormgegeven volgens de ROA-richtlijnen. Voor een goede inpassing in het landschap wordt gebruik gemaakt van gras en lage hagen. Bomen zullen worden weggelaten. Bovendien zal verlichting worden aangebracht. Verweerder stelt zich blijkens het verweerschrift op het standpunt dat een overzichtelijke en sociaal veilige omgeving zal ontstaan. Gelet op de voorgestelde maatregelen acht de Afdeling dit standpunt niet onaannemelijk.
Wat betreft de voetgangerstunnel is uit de stukken gebleken dat deze zal worden verlengd tot een lengte van circa 90 m. De westelijke ingang is gehandhaafd in de nabijheid van de ingang van het restaurant en de tunnel zal worden verlicht. Ter zitting is van de zijde van verweerder medegedeeld dat in de middenberm een voorziening voor daglichttoetreding zal worden getroffen. Bovendien blijkt uit het verweerschrift dat bij de nadere uitwerking maatregelen met betrekking tot de sociale veiligheid de aandacht zullen hebben. Dit in aanmerking genomen gaat de Afdeling ervan uit dat een voor de bezoekers veilige tunnel kan worden gerealiseerd, zodat dit niet van invloed zal zijn op de bezoekersaantallen.
Ten aanzien van eventuele schade kan worden gewezen op de door verweerder genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
2.10.3. In de bezwaren van appellante ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van De Lucht Hotel Café Restaurant B.V. is ongegrond.
2.11 Opheffen aansluiting Hedel
2.11.1. De Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie voert in beroep tevens aan dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft genomen voor zover dit leidt tot het vervallen van de aansluiting bij Hedel. Appellante stelt dat dit gevolgen heeft voor de structuur van het zuidelijk deel van de Bommelerwaard. De aanpassing van de N831 moet bij deze procedure worden betrokken.
2.11.2. Uit de toelichting bij het tracébesluit blijkt dat de aansluiting bij Hedel, ter hoogte van km 105,50, wordt opgeheven, omdat vanwege de ligging van de verzorgingsplaatsen De Lucht Oost- en West en de krappe boogstraal van de A2 er geen mogelijkheid is om de bestaande halve aansluiting Hedel te behouden. De handhaving van de aansluiting zou een omvangrijke reconstructie met dito ruimtebeslag en hoge kosten betekenen.
Met betrekking tot de invloed op het onderliggende wegennet hebben de betrokken wegbeheerders een onderzoek laten doen. Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat de opheffing van de aansluiting tot sluipverkeer zal leiden. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat dit tot aanzienlijk sluipverkeer op het onderliggende wegennet zal leiden.
De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot opheffing van de aansluiting Hedel.
Voor zover appellante stelt dat de aanpassing van de N381 bij de besluitvorming had moeten worden betrokken overweegt de Afdeling dat uit het tracébesluit is gebleken dat de opheffing van de aansluiting niet ten koste mag gaan van de bereikbaarheid. Het voorstel is de N831 in noordelijke richting te verleggen. Voor de totstandkoming daarvan zullen door de provincie en gemeente de benodige planologische procedures worden doorlopen. Uit de stukken is verder gebleken dat de opheffing van de aansluiting Hedel zal plaatsvinden in nauwe samenhang met de realisatie van de verbeteringen van het onderliggende wegennet. Daarbij is het uitgangspunt dat de aansluiting Hedel op de Oude Rijksweg niet eerder wordt afgesloten dan nadat de verbeteringen aan het onderliggende wegennet zullen zijn gerealiseerd. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen dat dit uitgangspunt niet zal worden gevolgd. De door appellante gestelde versnippering zal dan ook eerst bij de besluitvorming over de aanpassing van de N381 aan de orde kunnen komen
2.11.3. In deze bezwaren van appellante ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie is ook op dit onderdeel ongegrond.
2.12. [appellant 1]
2.12.1. [appellant 1], die een vee- en bloementeeltbedrijf exploiteert te [woonplaats 1], voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft genomen. Hij heeft kassen aan weerszijden van de A2. Hij stelt dat de kas aan de oostzijde moet verdwijnen en dat het te betwijfelen is of de kas aan de westzijde in de huidige vorm kan worden voortgezet. In verband hiermede vreest hij voor het voortbestaan van zijn bedrijf.
2.12.2. Uit de stukken blijkt dat de kassen van appellant ten oosten en ten westen van de A2 zijn gelegen, ter hoogte van km 108,25. Het tracébesluit voorziet ter plaatse in een verbreding van 2x2 naar 2x3 rijstroken en een ruimtereservering voor 2x4 stroken aan de oostzijde vanwege de mogelijke toekomstige aanleg van de tweede Maasbrug. Appellant heeft een perceel aan de oostzijde van 0,5780 ha met daarop een kas van 2070 m2. Het perceel aan de westzijde bedraagt 0,6140 ha. Hierop staat een kas van 1000 m2.
Het is de Afdeling uit de stukken gebleken dat de kas aan de westzijde geheel in stand kan blijven. Wel zal circa 364 m2 van het perceel moeten worden afgestaan voor de aanleg van het talud. Aan de oostzijde is voor de verbreding van de A2 350 m2 nodig en circa 30 m2 van de kas. Voor de ruimtereservering is 1.250 m2 van het perceel van appellant nodig en circa 600 m2 van de kas.
In het tracébesluit (kaartblad 34) is de kas aan de oostzijde geheel aangemerkt als te amoveren bebouwing
Uit het verweerschrift is gebleken dat de kas in zijn geheel kan worden geamoveerd en herbouwd op de gronden van appellant. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellant een voorstel ingediend om de kas in zijn geheel te amoveren en elders op het perceel te herbouwen. Ter zitting is van de zijde van verweerder toegezegd dat op korte termijn over dit voorstel zal worden overlegd en dat ook een reactie zal worden gegeven op het ingediende rapport. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het aannemelijk dat verweerder in voldoende mate aan de belangen van appellant tegemoet zal komen.
Ten aanzien van de gevreesde schade kan worden gewezen op de door verweerder genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
2.12.3. In de bezwaren van appellant ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Het beroep van de [appellant 1] is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant 8] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001
196.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,