200003919/1.
Datum uitspraak: 7 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 juli 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 16 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: burgemeester en wethouders) appellant aangeschreven om een zonder bouwvergunning opgerichte aanbouw op het aan hem in eigendom toebehorende perceel […...] 116 te C (hierna: het perceel) binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit te verwijderen, bij gebreke waarvan zulks van gemeentewege doch op zijn kosten zal geschieden.
Bij besluit van 23 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2000, verzonden op 17 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) onder gegrondverklaring in zoverre van het daartegen ingestelde beroep, het besluit van burgemeester en wethouder van 23 juni 1999 vernietigd, voorzover daarbij is gehandhaafd de in hun besluit van 16 juni 1998 opgenomen bepaling, dat de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, op appellant zullen worden verhaald, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 15 december 2000 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 16 juni 1998, voorzover daarin is bepaald dat de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, op appellant verhaald zullen worden, ingetrokken.
Bij brief van 7 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2001, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, lid B, onder 2 b. en d. van de bij het bestemmingsplan "Limbeek B" (hierna: het bestemmingsplan) behorende voorschriften mogen op het onderhavige perceel bijgebouwen worden gebouwd, mits wordt voldaan aan de eis dat het bebouwingspercentage, voorzover het bouwperceel is gelegen binnen de bebouwingsgrens, ten hoogste 65 bedraagt en achter elk gedeelte van de achtergevel op het desbetreffende bouwperceel een open ruimte van ten minste 7 m aanwezig is.
Ingevolge artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan bebouwing is toegestaan.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat, als gevolg van de overdracht van een gedeelte van het perceel aan perceel […...] 118, het bebouwingspercentage zonder de aanbouw reeds meer dan 65 bedraagt alsook een open ruimte van 7 m achter de achtergevel ontbreekt. Nu het perceel om die redenen niet kan voldoen aan de planvoorschriften kan de aanbouw, zo meent appellant, niet daarmee in strijd zijn.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de op een bepaald moment actuele situatie ter plaatse bepalend is en niet de situatie ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan. Dit betekent in dit geval dat de omvang van het ter plaatse aanwezige bouwperceel samenvalt met die van het perceel. De omstandigheid dat het perceel reeds zonder de aanbouw voor meer dan 65% is bebouwd en een open ruimte van 7 m ontbreekt leidt er niet toe dat de betreffende planvoorschriften niet (meer) op dit perceel van toepassing zijn. Voor de beantwoording van de vraag of de zonder bouwvergunning gerealiseerde aanbouw alsnog kan worden gelegaliseerd vormen deze planvoorschriften onverkort het toetsingskader.
2.4. De rechtbank heeft op goede gronden terecht geoordeeld dat de aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan alsook met het ten tijde van het bestreden besluit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Eindhoven binnen de ring" en legalisering ervan derhalve niet mogelijk is. Het beroep van appellant op het in artikel 28.2 van de bij dit bestemmingsplan behorende planvoorschriften neergelegde overgangsrecht kan niet slagen. Dit artikel ziet op het gebruik van opstallen en is in dit geval dan ook niet van toepassing. Bovendien kan op grond van overgangsrecht een zonder bouwvergunning opgericht bouwwerk niet worden gelegaliseerd.
2.5. Appellant heeft voorts betoogd dat de aanschrijving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel aangezien geen bestuursdwang is aangezegd met betrekking tot de aan de onderhavige aanbouw grenzende aanbouw op het perceel […] 118 die eveneens zonder bouwvergunning is opgericht.
Dit beroep faalt. De omstandigheid dat de beide bouwwerken, al dan niet gelijktijdig, zonder bouwvergunning zijn opgericht is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van gelijke gevallen. De aanbouw op perceel […] 118 wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, terwijl de onderhavige aanbouw wordt gebruikt voor bewoning in het kader van de kamerverhuur. Voorts is ter zitting desgevraagd door burgemeester en wethouders verklaard dat bij de beslissing om bestuursdwang toe te passen mede het belang van de brandveiligheid een rol heeft gespeeld. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake. Bovendien is door burgemeester en wethouders gesteld dat indien uit het nog lopende onderzoek blijkt dat op perceel […] 118 sprake is van een illegale situatie die niet kan worden gelegaliseerd daartegen handhavend zal worden opgetreden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet dient het hoger beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 15 december 2000. Aangezien met dat besluit op juiste wijze gevolg is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep tegen deze uitspraak, zoals uit het voorgaande blijkt, ongegrond is, dient ook het beroep tegen het besluit van 15 december 2000 ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 15 december 2000 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,