200100460/1.
Datum uitspraak: 5 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 januari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 20 juni 2000, verzonden op 21 juni 2000, hebben burgemeester en wethouders, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bouwvergunning verleend aan C voor het vergroten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […]straat […] te B.
Bij besluit van 12 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 28 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2001, verzonden op 10 januari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 7 mei 2001 onderscheidenlijk 1 juni 2001 hebben vergunninghoudster en burgemeester en wethouders ieder een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2001, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.W.A. van der Heijden en B.J. Kruse, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch.
2.1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van een woning zowel op de begane grond als op de eerste verdieping.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening opstal" is het bouwplan gesitueerd op gronden met de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing" en met de bestemming "Achtertuin". Niet in geschil is - en ook de Afdeling stelt vast - dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften van dit bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan toch mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders bouwvergunning verleend met toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, WRO in verbinding met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985).
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro 1985 komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO onder meer in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1 . een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2. een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m2 ,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op de grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden;
3. (…)
2.4. Appellante betoogt dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat er in dit geval sprake is van de uitbreiding van een woongebouw als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, voormeld. Zij voert daartoe aan dat volgens de Nota van Toelichting met deze regeling is beoogd burgemeester en wethouders de mogelijkheid te bieden om voor bouwwerken van ondergeschikte betekenis vrijstelling te verlenen. Daarvan is volgens appellante in dit geval geen sprake.
2.5. Dit betoog treft geen doel. Zoals de president met juistheid heeft overwogen dwingt de tekst van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro 1985 niet tot de beperkte uitleg die appellante daaraan gegeven wil zien. Deze artikelen geven de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. In tegenstelling tot bij voorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, zijn in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt evenmin uit de Nota van Toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt.
2.6. Met de president is de Afdeling van oordeel dat evenmin uit het bouwplan blijkt dat een tweede zelfstandige woning wordt gerealiseerd. De schetstekening van 13 mei 1997, waar appellante in haar hoger beroepschrift naar verwijst, heeft betrekking op een eerder bouwplan en is derhalve niet aan de orde. Van belang is slechts het thans voorliggende bouwplan dat voorziet in een vorm van inwoning van de moeder bij het gezin van vergunninghoudster. In dit verband is ook in de grotere oprit met twee aansluitingen op de openbare weg geen aanwijzing te vinden dat vergunninghoudster voornemens is om in fasen een tweede woning te realiseren.
2.7. Ten aanzien van de situering van het bouwplan ten opzichte van de perceelsgrens moet worden vastgesteld dat op grond van de planvoorschriften het realiseren van aanbouwen op 2,5 meter afstand van de perceelsgrens is toegestaan, terwijl de onderhavige uitbreiding op een grotere afstand is gelegen. Voorts is volgens de planvoorschriften een goothoogte van 4.50 meter toegestaan en bedraagt de goothoogte van het bouwplan 4.40 meter.
De president heeft dan ook met juistheid overwogen dat de in het geding zijnde belangen van appellante niet zodanig zwaar zijn, dat de belangen van vergunninghoudster daaraan ondergeschikt moeten worden geacht.
Blijkens de ter zitting getoonde foto's bevinden zich tussen het perceel van appellante en vergunninghoudster hoge bosschages. Gelet hierop heeft de president ook het directe uitzicht dat met het bouwplan vanuit de woning van vergunninghoudster op onder meer de woonkamer en keuken van appellante zou ontstaan, terecht niet van een zodanig gewicht geacht dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van vrijstelling hebben kunnen besluiten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001
Verzonden: 5 december 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze