ECLI:NL:RVS:2001:AD6647

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005217/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor het veranderen van een garage tot kapsalon in Tubbergen

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 november 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de burgemeester en wethouders van Tubbergen om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een garage tot kapsalon. De appellant, A, stelde dat het exploiteren van een kapsalon moet worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep, zoals gedefinieerd in de planvoorschriften van het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het exploiteren van een kapsalon niet onder deze definitie valt, en de Raad van State bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de planologische uitstraling van een kapsalon niet in overeenstemming is met de bestemming 'woningbouw EO', die enkel en dubbele woningen toestaat met inbegrip van praktijk- en kantoorruimten, mits de woonfunctie als overwegende functie gehandhaafd blijft.

De Raad van State verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van 8 juli 1999, waarin werd vastgesteld dat het exploiteren van een kapsalon niet kan worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep. De appellant voerde ook aan dat het verbod op het vestigen van een kapsalon in de garage een ongeoorloofd onderscheid oplevert, in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad van State oordeelde echter dat er geen sprake was van dwang- of verplichte arbeid, en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren onderbouwd.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de bouwvergunning terecht was. De zaak benadrukt de strikte naleving van bestemmingsplannen en de beperkingen die deze opleggen aan de uitoefening van bepaalde beroepen in woongebieden.

Uitspraak

Raad
van State
200005217/1.
Datum uitspraak: 14 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 september 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Tubbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een garage op het perceel […] […] te C (hierna: het perceel) tot kapsalon.
Bij besluit van 19 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep van 7 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.H.M. Meiborg-Bartholomeus, advocaat te Almelo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door W.G. Hueck, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verbouwing van de garage tot kapsalon geen verandering van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet, is.
2.2. Dit betoog faalt.
Ingevolge art. 43, eerste lid, onder e, Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. De veranderingen behelzen het veranderen van de garagedeur in de voorgevel door het aanbrengen van twee ramen. Gelet voorts op de functiewijziging en het doel van het bouwplan, is geen sprake van een verandering aan een bouwwerk van niet-ingrijpende aard als bedoeld in voornoemd artikellid. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat geen sprake is van een niet-ingrijpende verandering en dat een bouwvergunning is vereist.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het exploiteren van een kapsalon moet worden aangemerkt als een aan huis gebonden beroep als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften.
In artikel 1 van de planvoorschriften is een aan huis gebonden beroep gedefinieerd als het uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op zakelijk, maatschappelijk, juridisch, medisch, kunstzinnig dan wel ontwerp-technisch gebied.
De rechtbank heeft de vraag of het exploiteren van een kapsalon valt aan te merken als een aan huis gebonden beroep als hiervoor omschreven, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 1999, no. H01.98.1714 (AB 1999, 279), terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord. De Afdeling acht voormelde uitspraak, gelet op de planologische uitstraling van een kapsalon, nog steeds juist.
2.5. Appellant betoogt dat het verbod op het vestigen van een kapsalon in de onderhavige garage een ongeoorloofd onderscheid oplevert tussen bedrijf en beroep, naar maatschappelijke afkomst en (indirect) naar geslacht, hetgeen is verboden op grond van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Conform vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is voor de toepasselijkheid van voornoemd artikel 14 vereist dat de voorliggende feiten vallen binnen de reikwijdte van een of meer andere in het EVRM gegarandeerde rechten. Appellant heeft in samenhang met artikel 14, doch zonder dit nader te motiveren, een beroep gedaan op het in artikel 4, tweede lid, van het EVRM neergelegde verbod tot het verrichten van dwang- of verplichte arbeid. Dit betoog faalt, aangezien niet valt in te zien dat in dit geval sprake is van dwang- of verplichte arbeid.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Van der Haak
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001
250-398.
Verzonden: