200005635/1.
Datum uitspraak: 21 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 25 oktober 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Meerssen.
Bij besluit van 10 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toepassing van bestuursdwang.
Bij besluit van 27 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van Advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 13 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2000, verzonden op 2 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank onjuist heeft gehandeld door niet in te gaan op haar verzoek om de door haar ingestelde beroepen gevoegd te behandelen faalt. Het is aan de rechtbank om te beoordelen of de zaken gevoegd konden worden behandeld. De Afdeling ziet geen reden om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte heeft besloten de zaken niet gevoegd te behandelen.
2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanlegvergunningen die ingevolge de geldende bestemmingsplannen nodig zijn voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit (werk of werkzaamheid) niet meer zijn vereist na de verleende vrijstelling als bedoeld artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3. Bij besluit van 28 mei 1998 heeft de gemeenteraad van Meerssen vrijstelling verleend van de bepalingen van de geldende bestemmingsplannen voor het treffen van infrastructurele voorzieningen ten behoeve van de doorsteek-Herkenberg en de doorsteek-Lange Raarberg-Humcoverstraat te Meerssen. Niet in geschil is dat deze vrijstelling gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 27 juli 1999.
Nu blijkens het besluit van 28 mei 1998 vrijstelling is verleend van die onderdelen van de geldende bestemmingsplannen die aan het - zonder meer - realiseren van de doorsteken als hier bedoeld in de weg staan, moet worden vastgesteld dat deze vrijstelling ook betrekking heeft op de in artikel 5 van de voorschriften van bestemmingsplan "Buitengebied 1995" en de artikelen 19 en 21 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Raarberg" vervatte verbod om de daar genoemde werken en werkzaamheden zonder aanlegvergunning uit te voeren.
2.4. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders niet tot toepassing van bestuursdwang bevoegd waren is derhalve juist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001
17.
Verzonden: 21 november 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,