200005250/1.
Datum uitspraak: 28 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden,
2. mr. ir. A, wonend te B,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2000 in het geding tussen:
1. appellant sub 2,
2. drs. C, wonend te D
Bij beslissing van 17 juni 1998 heeft de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden (hierna: Raad van Toezicht) een klacht van X (hierna: X) over een nader aangegeven handelwijze van appellant sub 2 (hierna: A) en C, werkzaam bij het octrooibureau Y (hierna: Y), gegrond verklaard en aan A en C de straffen van berisping onderscheidenlijk waarschuwing opgelegd.
Bij beslissing van 5 maart 1999 heeft appellant sub 1 (hierna: de Raad van Beroep) het door A en C daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, de primaire beslissing bevestigd, voorzover daarbij de klacht gegrond is verklaard en aan A de straf van berisping is opgelegd en de beslissing voor het overige vernietigd, onder oplegging van de straf van berisping aan C. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2000, verzonden op 3 oktober 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door A daartegen ingestelde beroep ongegrond en het beroep van C gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd voorzover die betrekking heeft op C, het administratief beroep van C tegen de beslissing van de Raad van Toezicht alsnog gegrond verklaard en dat besluit, voorzover daarbij aan C een tuchtrechtelijke straf is opgelegd, herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Raad van Beroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2000, en A bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2000, hoger beroep ingesteld. De Raad van Beroep heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 december 2000. A heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 23 april 2001 onderscheidenlijk 23 maart 2001 hebben de Raad van Beroep en A van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2001, waar de Raad van Beroep, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, en A in persoon, bijgestaan door mr. J.G. de Vries Robbé, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 18A van de Rijksoctrooiwet (hierna: Row) worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de toelating als gemachtigde bij de Octrooiraad, alsmede voorschriften inzake de uitoefening van het beroep van gemachtigde en het toezicht op de wijze van uitoefening van dat beroep.
In artikel 22 Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: Row 1995) is bepaald dat als gemachtigde van een aanvrager ten overstaan van het Bureau voor de Industriële eigendom personen kunnen optreden die gerechtigd zijn voor de Octrooiraad als gemachtigde op te treden en dat het bij en krachtens artikel 18A van de Row bepaalde mede van toepassing is ten aanzien van het uitoefenen van het beroep van gemachtigde ten overstaan van het bureau.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Octrooigemachtigden-reglement (hierna: Reglement) is de Raad van Toezicht belast met de zorg voor de eer van de stand der octrooigemachtigden, houdt hij toezicht op de wijze waarop de octrooigemachtigden hun beroep uitoefenen, neemt hij kennis van klachten en treedt hij onder meer op in geval een octrooigemachtigde zich in strijd met zijn plicht of op onwaardige wijze gedraagt.
De Orde van Octrooigemachtigden heeft in verband daarmee "Gedragsregels voor de octrooigemachtigde" (hierna: Gedragsregels) opgesteld.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van het Reglement kan de Raad van Toezicht naar aanleiding van een klacht dan wel ambtshalve aan een octrooigemachtigde, naar gelang de omstandigheden, onder meer de straffen van waarschuwing en berisping opleggen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het Reglement kan de betrokken octrooigemachtigde en, in voorkomend geval, de klager, van een beslissing van de Raad van Toezicht als bedoeld in artikel 18 in beroep komen bij de Raad van Beroep.
2.2. Het betoog van de Raad van Beroep dat hij een onafhankelijk, bij de wet ingesteld, met rechtspraak belast orgaan is, als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat de rechtbank hem daarom ten onrechte heeft aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb, slaagt niet. De Raad van Beroep is niet aan te merken als een orgaan, als bedoeld in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, reeds omdat hij niet is ingesteld bij wet in formele zin, maar zijn grondslag vindt in artikel 19 van het Reglement.
2.3. De Raad van Beroep betoogt eveneens ten onrechte dat de Awb in dit geval toepassing mist, nu zijn besluit is genomen krachtens de Row. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Row is de Awb niet van toepassing op besluiten en andere handelingen krachtens de Row. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit is genomen onder de werking van de Row 1995 en derhalve is gebaseerd op artikel 22 van die wet. Gelet daarop is het bestreden besluit niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, voornoemd. Dat het Reglement is gebaseerd op artikel 18A van de Row maakt dat niet anders.
2.4. Aan het besluit van de Raad van Beroep is ten grondslag gelegd dat A en C Grondregel 1 van de Gedragsregels niet hebben nageleefd. Ingevolge die grondregel dient een octrooigemachtigde in de eerste plaats betrouwbaar en deskundig te zijn. De Raad van Beroep is er daarbij vanuit gegaan dat onder het in de grondregel vervatte begrip "betrouwbaarheid" tevens het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling valt. A heeft, door op 10 oktober 1997 een nietigheidsactie tegen het octrooi no. 1003495 op naam van X aan te vangen, die schijn gewekt, aldus de Raad van Beroep. Hij had moeten beseffen dat bij X de indruk kon worden gewekt dat bij de behandeling van de nietigheidsactie gebruik kon worden gemaakt van informatie over de voorheen door (een medewerker van) Y behandelde octrooiaanvraag no. 9300665 van X. Daarbij heeft de Raad van Beroep in aanmerking genomen dat die octrooiaanvraag betrekking heeft op hetzelfde, althans een sterk verwant, onderwerp als het aangevallen octrooi 1003495. Ten aanzien van C heeft de Raad van Beroep zich op het standpunt gesteld dat hij weliswaar niet rechtstreeks bij de nietigheidsactie betrokken was, maar dat hij naar aanleiding van het gesprek met X had moeten beseffen dat bij X de indruk van een belangenverstrengeling kon zijn gewekt en dat deze indruk diende te worden vermeden om de betrouwbaarheid van de beroepsgroep niet te schaden. Anders dan de Raad van Toezicht is de Raad van Beroep van oordeel dat A en C in gelijke mate laakbaar hebben gehandeld, waarvoor de straf van berisping, welke bij het besluit van de Raad van Beroep aan beiden is opgelegd, gerechtvaardigd is.
2.5. De rechtbank heeft beoordeeld of de Raad van Beroep redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat A en C zich in strijd met hun plicht of onwaardig hebben gedragen in de zin van artikel 16, eerste lid, van het Reglement. De rechtbank deelt het oordeel van de Raad van Beroep dat het vereiste van betrouwbaarheid, bedoeld in Grondregel 1, tevens de verplichting van de octrooigemachtigde omvat om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. De rechtbank komt voorts tot de conclusie dat de Raad van Beroep in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat A die schijn heeft gewekt en in strijd met Grondregel 1 heeft gehandeld door de opdracht voor een tegen octrooi no. 1003495 aan te spannen nietigheidsactie aan te nemen en voorts in redelijkheid de straf van berisping heeft kunnen handhaven. Met betrekking tot C heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat hij zijn invloed niet heeft aangewend om A ertoe te bewegen de opdracht terug te geven, niet betekent dat de Raad van Beroep in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat C eveneens de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. Hij heeft, aldus de rechtbank, met de nietigheidsactie geen feitelijke bemoeienis gehad en stond niet in een hiërarchische relatie tot A, zodat de beslissing van A om de zaak aan te nemen niet aan hem kan worden toegerekend.
2.6. Het betoog van A dat de rechtbank heeft miskend dat aan hem geen tuchtstraf had mogen worden opgelegd treft geen doel. Niet kan worden staande gehouden dat de Raad van Beroep niet heeft kunnen oordelen dat de handelwijze van A, zoals door de Raad in zijn besluit nader omschreven, een overtreding van de tuchtrechtelijke norm als omschreven in artikel 16 van het Reglement betekent. De Raad van Beroep heeft zich, gelet op het publieke belang van een goede beroepsuitoefening dat vergt dat het publiek moet kunnen vertrouwen op een octrooigemachtigde, in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat ook de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden. Dat zulks niet uitdrukkelijk is vastgelegd in de Gedragsregels staat daaraan niet in de weg. Het betoog van A dat hetgeen is neergelegd in de Bijzondere Voorschriften 10 en 11 van de Gedragsregels zich niet verdraagt met een uitleg van grondregel 1 zoals door de Raad van Beroep voorgestaan, doet daar ook niet aan af. De Raad van Beroep heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de bijzondere voorschriften niet uitputtend zijn in verband met de vraag wat wel en wat niet is toegestaan. Hij heeft voorts kunnen oordelen dat de omstandigheid dat er een dossier inzake octrooiaanvraag no. 9300665 aanwezig was bij het bureau waar A werkzaam is, de schijn van belangenverstrengeling opleverde. Of A feitelijk kennis droeg van bij het bureau aanwezige informatie over die eerdere zaak - hetgeen hij ontkent - heeft de Raad van Beroep irrelevant kunnen achten, nu A niet is verweten dat sprake was van feitelijke belangenverstrengeling.
Ten aanzien van de aan A opgelegde tuchtstraf dient te worden geoordeeld dat, in aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, er geen grond is voor het oordeel dat de zwaarte van de maatregel die in dit geval is opgelegd onevenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van de overtreding.
2.7. De Raad van Beroep betoogt met juistheid dat de rechtbank ten onrechte de aan C opgelegde tuchtrechtelijke straf heeft herroepen. Niet kan worden geoordeeld dat hij de gedragingen van C niet heeft kunnen kwalificeren als een overtreding van voormelde tuchtrechtelijke norm. De Raad van Beroep heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat C - hoewel hij als kantooroudste niet in een hiërarchische relatie tot A stond - door zelf contact met X te onderhouden en hem te kennen te geven dat hij geen bezwaar zag tegen de handelwijze van A waar X bezwaar tegen maakte, eveneens de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. De rechtbank heeft miskend dat het door C niet aanwenden van zijn invloed om A ertoe te bewegen de opdracht terug te geven, voor de Raad van Beroep niet de omstandigheid was die meergenoemde schijn met zich bracht. Ook is er geen grond voor het oordeel dat de zwaarte van de opgelegde straf van berisping onevenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van de overtreding. Daarbij is van belang dat voor een verschil in behandeling tussen C en A de Raad van Beroep geen aanleiding heeft hoeven zien; er is geen grond voor de conclusie dat hij niet heeft mogen oordelen dat zij, vanuit hun onderscheiden posities, in dezelfde mate een indruk hebben gewekt die zich niet verdraagt met de eisen die aan het uitoefenen van een vertrouwensberoep mogen worden gesteld.
2.8. Het hoger beroep van de Raad van Beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het bestreden besluit, in zoverre dat betrekking heeft op C, is vernietigd, diens administratief beroep tegen het besluit van 17 juni 1998 alsnog gegrond is verklaard, dat besluit gedeeltelijk is herroepen, een kostenveroordeling is uitgesproken en gelast is griffierecht te vergoeden. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van C bij de rechtbank ongegrond verklaren. Het hoger beroep van A is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Raad van Beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2000, AWB 99/3169 BESLU, voorzover daarbij het besluit van de Raad van Beroep inzoverre dat betrekking heeft op C, is vernietigd, het administratief beroep van C alsnog gegrond is verklaard, het primaire besluit, voor zover daarbij aan C een tuchtrechtelijke straf is opgelegd, is herroepen, een kostenveroordeling is uitgesproken en gelast is griffierecht te vergoeden;
III. verklaart het door C bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,