200005429/1.
Datum uitspraak: 28 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A e.a., wonend te B,
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 12 oktober 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Nunspeet.
Bij besluit van 6 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten op straffe van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning […]weg 34-12 te B, kadastraal bekend gemeente B, sektie […], nummer […] (thans: […]; hierna: de recreatiewoning), te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 8 augustus 2000 hebben zij het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2000, verzonden op 20 oktober 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. de Vries, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van het nemen van zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 1996' (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel waarop de recreatiewoning staat de bestemming 'Verblijfsrecreatie'.
Ingevolge artikel 48, aanhef en onder a, van de bij het plan behorende voorschriften zijn de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in zomerhuizen en kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 1, onder ij, van die voorschriften wordt onder zomerhuis een gebouw verstaan uitsluitend bestemd om voor een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun hoofdverblijf elders hebben, tot recreatief verblijf te dienen.
Ingevolge artikel 104 van de voorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van de gronden en bouwwerken bepaalde.
Ingevolge artikel 49, derde lid, is verboden gebruik, als bedoeld in artikel 104, in ieder geval ook het gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning. Onder permanente bewoning wordt hier ingevolge dat voorschrift verstaan:
a. gebruik als woning door een persoon, gezin of andere groep van personen, op een wijze die ingevolge de Wet basisadministratie noopt tot inschrijving van de bewoner(s) in de gemeentelijke basisregistratie van de gemeente Nunspeet, en/of
b. het buiten het zomerseizoen van 15 maart t/m 31 oktober in een kalenderjaar ter plaatse meer dan zeventig maal nachtverblijf houden, waarbij door betrokkene(n) niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat elders daadwerkelijk over een hoofdwoonverblijf wordt beschikt.
2.2. Het betoog van appellanten dat deze bestemmingsplanregeling buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, faalt. Inzoverre de daarin neergelegde beperkingen van het gebruik van de recreatiewoning al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. De voormelde bestemmingsplanregeling is een zodanige toepassing. Het beroep op artikel 25 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten kan evenmin slagen, nu een burger daaraan geen aanspraken kan ontlenen.
2.3. Vast staat dat appellanten sinds 1 juli 1999 in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven op het adres […]weg 34-12.
2.4. Appellanten betogen dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders de aanschrijving niet uitsluitend op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie mochten baseren. Zij is aldus volgens appellanten niet voldoende zorgvuldig voorbereid.
2.4.1. Dit betoog faalt. Blijkens de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat die inschrijving tezamen met de bevindingen van het onderzoek dat in hun opdracht ter plaatse is uitgevoerd, het vermoeden rechtvaardigt dat appellanten ten tijde van het nemen van dat besluit hun hoofdwoonverblijf in de recreatiewoning hadden en dat dat vermoeden niet is weerlegd.
2.5. Het betoog dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders de resultaten van het verrichte onderzoek buiten beschouwing hadden moeten laten faalt evenzeer. Zelfs indien sprake zou zijn van niet op rechtmatige wijze vergaarde informatie, is er geen rechtsregel die ieder gebruik daarvan verbiedt. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de informatie is vergaard op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat burgemeester en wethouders ervan gemaakt hebben ontoelaatbaar is. Tenslotte wordt overwogen dat appellanten de juistheid van de informatie niet hebben betwist.
2.6. Appellanten betogen voorts tevergeefs dat de president heeft miskend dat de bewoning van de recreatiewoning door het overgangsrecht wordt beschermd.
2.6.1. De president is er ten onrechte van uitgegaan dat voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht de datum van 16 mei 1994, waarop het bestemmingsplan 'Buitengebied' van kracht is geworden, beslissend is. De president heeft daarmee miskend dat de raad van de gemeente Nunspeet, ter voldoening aan de verplichting van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, bij besluit van 25 september 1997 een herziening van dit bestemmingsplan heeft vastgesteld, welke op 23 juli 1998 van kracht is geworden. Weliswaar bracht het besluit van 25 september 1997 geen wijziging in de bestemming van het betrokken perceel - gedeputeerde staten hebben aan de daarop betrekking hebbende bepaling geen goedkeuring onthouden - doch dit besluit voorzag wel in een wijziging van en aanvulling op de onder meer met betrekking tot deze bestemming geldende voorschriften. Aangezien de voorschriften een onlosmakelijk onderdeel vormen van een bestemmingsplan, dienen deze veranderingen te worden aangemerkt als een herziening van het plan, welke mede op het onderhavige perceel betrekking heeft. Derhalve moet voor de toepassing van het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 1996', 23 juli 1998, als beslissend worden aangemerkt.
2.6.2. Ook als dat in aanmerking wordt genomen, beschermt het overgangsrecht evenwel het gewraakte gebruik niet, nu appellanten de recreatiewoning, naar tussen partijen niet in geschil is, in juli 1999 in gebruik heeft genomen voor permanente bewoning.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan van een bevoegdheid, als waar het hier om gaat, geen gebruik maken.
2.7.1. Appellanten hebben in dit verband met een beroep op artikel 104 van de planvoorschriften betoogd dat de president heeft miskend dat legalisering van de permanente bewoning mogelijk is. Dat betoog faalt ook. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de recreatiewoning overeenkomstig het bestemmingsplan kan worden gebruikt. Hieruit volgt dat de president terecht vrijstelling door burgemeester en wethouders krachtens artikel 104 van de planvoorschriften ten behoeve van permanente bewoning niet mogelijk heeft geacht.
2.7.2. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd, levert, zoals de president met juistheid heeft overwogen overigens evenmin een bijzonder geval op, in verband waarmee burgemeester en wethouders niet in redelijkheid hebben kunnen nalaten om af te zien van handhavend optreden. Blijkens de beleidsnota 'Permanente bewoning recreatiewoonverblijven en illegale bewoning' wordt door hen slechts overwogen om permanente bewoning te gedogen, indien sprake is van bijzondere sociale of medische omstandigheden, danwel aannemelijk is dat die bewoning vóór 16 mei 1994 plaats vond. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Evenmin heeft de president miskend dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden of dat burgemeester en wethouders hun rechten op handhaving hebben verwerkt. Het enkele tijdsverloop van drie jaar na de datum van publikatie van de hiervoor genoemde beleidsnota is, anders dan appellanten willen, onvoldoende voor die conclusie.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,