ECLI:NL:RVS:2001:AD7650

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101348/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor inrit op basis van APV door burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Hengelo om een vergunning te verlenen voor een inrit naar hun woning. De aanvraag werd afgewezen op basis van artikel 5.8.1 van de Algemene plaatselijke verordening (APV), dat het maken van een uitweg zonder vergunning verbiedt. De burgemeester en wethouders stelden dat de gevraagde inrit niet in overeenstemming was met het beleid voor de inrichting van het woongebied Boswijk, dat gericht is op het behoud van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de groenvoorziening. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak. De Afdeling oordeelde dat het beleid van de gemeente niet kennelijk onjuist of onredelijk was en dat de burgemeester en wethouders zorgvuldig hadden gehandeld bij het afwegen van de belangen. De simulaties die waren uitgevoerd, toonden aan dat het mogelijk was om de garage te bereiken zonder over het perceel van de buren te gaan. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 28 november 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200101348/1.
Datum uitspraak: 28 november 2001.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 31 januari 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Hengelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: burgemeester en wethouders) de in de brief van appellanten van 24 maart 1999 gelezen aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 5.8.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (APV) ten behoeve van een inrit vanaf de [weg] naar het perceel van hun woning aan de [weg, nummer] te [woonplaats], afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor de bezwaarschriften van 10 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief ingekomen bij de Raad van State op 12 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2001, waar appellanten in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door I.A.H. Horck-van Mast en J.D. Steenbruggen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet kan worden staande gehouden dat appellanten in hun belangen zijn geschaad doordat burgemeester en wethouders de reactie die appellanten in hun brief van 24 maart 1999 hebben ingebracht tegen het ontwerp van het inrichtingsplan woongebied Boswijk hebben aangemerkt als een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 5.8.1. van de APV, nu bij appellanten de bedoeling voorlag van de reeds ten tijde van de bouw van de woning aangelegde noodinrit een permanente inrit te maken. Bovendien zouden appellanten, hetgeen zij ter zitting hebben bevestigd, indien burgemeester en wethouders in het geheel niet zouden hebben geantwoord of gereageerd, toch een aanvraag hebben ingediend. Dat in de aldus in gang gezette beslissingsprocedure termijnen zijn overschreden kan in dit geval niet leiden tot een vernietiging deswege.
2.2. Artikel 5.8.1, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering aan te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Artikel 5.8.1, derde lid, van de APV bepaalt dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben de door appellanten gevraagde vergunning voor de inrit naar het perceel van hun woning, welke inrit - overeenkomstig de reeds aangelegde noodinrit - gescheiden zou moeten blijven van de daarnaast gelegen inrit van de bewoners van [adres buren], geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en in het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente, aangezien de gewenste inrit niet in overeenstemming is met de door burgemeester en wethouders gehanteerde beleidsuitgangspunten voor de inrichting van het woongebied Boswijk waarvan de [weg] deel uitmaakt.
Voor zover van belang geldt als uitgangspunt voor dit beleid, deels als uitwerking van het beeldkwaliteitsplan voor deze wijk, dat inritten zo veel mogelijk per twee worden gecombineerd tot een inrit van 4,5 meter breed en dat zogeheten enkele inritten van meer dan 2,5 meter breed niet zijn toegestaan.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het beleid zoals dat door burgemeester en wethouders is geformuleerd en in de uitspraak is aangehaald, niet kennelijk onjuist of onredelijk is.
2.4. Appellanten voeren aan, zoals zij bij de rechtbank hebben gedaan, dat zij op grond van de destijds afgesloten koopovereenkomst met de gemeente, alsmede door de wijze waarop de noodinrit naar hun perceel is aangelegd en omdat het gebruikelijk is dat een inrit recht voor een garage wordt geplaatst, erop mochten vertrouwen dat op hun eigen perceel bestrating voor een inrit van 3 meter zou mogen worden aangelegd, uitwegend op de [weg], gescheiden - voor zover het de openbare weg betreft - van de uitwegende inrit van hun buren, de bewoners van de [adres buren] .
2.5. De Afdeling volgt appellanten hierin niet. Zij konden aan de overeenkomst van koop van de grond geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen, nu de manier waarop een inrit wordt aangelegd slechts wordt beheerst door de werking van artikel 5.8.1 van de APV en niet door de koopovereenkomst; appellanten wisten dat de noodinrit als een tijdelijke voorziening was aangebracht en dat daar een permanente voorziening voor in de plaats zou moeten komen die overeenkomstig de geldende beleidsuitgangspunten zou moeten worden aangelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen. De rechtbank komt tot dezelfde slotsom.
2.6. Wat betreft het in beroep gedane appèl op het gelijkheidsbeginsel - dat appellanten in hoger beroep herhalen - heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de situaties die appellanten hebben aangedragen niet op één lijn zijn te stellen, enerzijds omdat het in die gevallen gaat om zogeheten vrije kavels waarvan de ontwerpen van de woningen onderling verschillen en anderzijds omdat het gaat om situaties waar, anders dan bij appellanten - die een huis hebben in een project van 20 soortgelijke woningen nagenoeg alle van het type twee onder één kap die met de garage aan elkaar grenzen en waar de voortuin wordt doorsneden door een trottoir - een trottoir ontbreekt, waardoor extra manoevreerruimte moest worden geschapen om deze percelen op een normale en doelmatige wijze bereikbaar te maken. De Afdeling kan zich dan ook vinden in de overweging van de rechtbank dat niet kan worden geoordeeld dat het besluit van burgemeester en wethouders in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.7. Burgemeester en wethouders hebben met behulp van simulaties onderzocht of appellanten, gegeven de situatie dat zij een gecombineerde inrit van 4,5 meter breed met de buren moeten gebruiken, op een veilige en adequate manier kunnen inrijden en uitrijden. Niet is gebleken van begane onzorgvuldigheden bij dit onderzoek of gebreken anderszins dusdanig dat burgemeester en wethouders de bevindingen hierbij niet aan hun besluit ten grondslag hebben mogen leggen.
De door burgemeester en wethouders uitgevoerde simulaties hebben aangetoond dat het mogelijk is de garage te bereiken zonder (noemenswaardig) over het perceel van de buren te gaan. Burgemeester en wethouders zich bovendien bereid verklaard, mocht het in de praktijk bij gebruik van de gecombineerde inrit toch leiden tot de conclusie dat deze te smal is, aanvullende maatregelen te treffen.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders in het belang van het uiterlijk aanzien van de nieuwe woonwijk de grens hebben mogen leggen bij het behoud van de groenstructuur aldaar en het laankarakter van de [weg].
2.8. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij de afweging van de overige belangen die zien op de bruikbaarheid van de weg en het belang van veilig en doelmatig verkeer gebruik van de weg tegen de alternatieven, de onderscheidene belangen op onjuiste waarde hebben geschat en tegen elkaar hebben afgewogen.
2.8.1. Ook hetgeen voor het overige in hoger beroep aangevoerd, een herhaling van argumenten in de procedure bij de rechtbank, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001.
45-221.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,