200100782/2.
Datum uitspraak: 14 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij "MAAV" U.A.,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 18 december 2000 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Kruideniersbedrijf", gevestigd te Utrecht
Bij besluit van 15 juli 1997 heeft appellant de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Kruideniersbedrijf (hierna: het bedrijfspensioenfonds) een definitieve aanslag opgelegd ten bedrage van f 448.131,53.
Bij besluit van 13 juli 1998 heeft appellant het daartegen door het bedrijfspensioenfonds gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het de eenmaligheid van de aanslag betreft, de aanslag opnieuw vastgesteld op f 178.676,23 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht van 28 april 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
2.1. Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Vereveningsregeling 1995 (hierna: de regeling) wegens strijd met de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: Wet maav) geheel onverbindend is en de bestreden beslissing op bezwaar om die reden een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste uitleg van het begrip "jaarlijks geleden schaden" in artikel 3, eerste lid, van de Wet maav.
2.1.1. De Afdeling is, onder verwijzing naar haar aangehechte uitspraak van 5 april 2001, no. 199903122/1, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onder "jaarlijks geleden schaden" in artikel 3, eerste lid, van de Wet maav mede moeten worden begrepen de voorzieningen die appellant heeft getroffen wegens gemelde, maar nog niet afgewikkelde schade en nog niet gemelde schade. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de regeling, ook zonder het door appellant al buiten toepassing gelaten gedeelte, wegens strijd met artikel 3 van de Wet maav onverbindend is.
2.2. Appellant voert verder in hoger beroep aan dat de regeling en meer in het bijzonder artikel 2 daarvan, niet onverbindend is wegens kennelijke onredelijkheid omdat de daarin vervatte verdeelsleutel voor de bedrijfspensioenfondsen onevenredig zou uitwerken, zoals eiser bij de rechtbank heeft betoogd.
2.2.1. De Vereveningsinstantie heeft blijkens de toelichting op de regeling - op basis van onderzoek naar drie verdeelsleutels - uit een oogpunt van solidariteit en praktische uitvoerbaarheid gekozen voor een verdeelsleutel die is gebaseerd op aantallen verzekerden. Eveneens onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 april 2001, no. 199903122/1, kan naar het oordeel van de Afdeling niet staande worden gehouden dat de regeling op dit punt kennelijk onredelijk - en dus onverbindend - is in die zin dat de Vereveningsinstantie, in aanmerking genomen de belangen die haar de vaststelling van de regeling bekend waren of behoorden te zijn, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor deze verdeelsleutel.
2.3. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Wet maav en de regeling, zonder het door appellant buiten toepassing gelaten gedeelte daarvan, in onderlinge samenhang bezien, een sluitend en verbindend geheel vormen voor het opleggen van een aanslag. De bestreden beslissing op bezwaar berust mitsdien op een deugdelijke wettelijke grondslag.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 18 december 2000, SBR 1999/621;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,