200104414/2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1. Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk,
2. [verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],
verzoekers,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 30 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Medemblik.
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Medemblik (hierna: burgemeester en wethouders) aan verzoeker sub 1 vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en een tijdelijke bouwvergunning verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum op een perceel in het plan "Schepenwijk" te Medemblik.
Bij besluit van 19 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door verzoekers sub 2 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2000 gewijzigd wat betreft de periode waarvoor de vrijstelling en bouwvergunning is verleend, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2001, verzonden op 30 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het daartegen door verzoekers sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens heeft de president het verzoek toegewezen in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de verzending van de nieuwe beslissing op bezwaar.
Tegen deze uitspraak hebben verzoeker sub 1 bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en verzoekers sub 2 bij brief van 13 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2001, hoger beroep ingesteld. Verzoeker sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 september 2001.
Bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 september 2001, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.J. Boekel, advocaat van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aangevallen uitspraak is gedaan op 30 augustus 2001 en op diezelfde dag verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van het hoger beroep is aangevangen op 31 augustus 2001. Verzoeker sub 1 heeft op 23 augustus 2001 hoger beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht.
Ingevolge de artikelen 6:10, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang bezien, voor zover hier van belang, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend hoger beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de aangevallen uitspraak ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Aannemelijk is dat het dictum van de aangevallen uitspraak reeds op het tijdstip waarop verzoeker sub 1 zijn hoger beroepschrift indiende, tot stand was gekomen en aan hem telefonisch was bekendgemaakt. Gelet hierop gaat de Voorzitter er vanuit dat de Afdeling het hoger beroep zal ontvangen.
2.2. Verzoeker sub 1 betoogt dat de president ten onrechte de gehele beslissing op bezwaar heeft vernietigd. Volgens hem had de president kunnen volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit wat de daaraan verbonden termijnen betreft. Dit zou tot gevolg hebben gehad, aldus verzoeker, dat hij had kunnen beginnen met de bouw van het asielzoekerscentrum, waarna burgemeester en wethouders bij het nieuw te nemen besluit de termijnen in overeenstemming met de uitspraak van de president hadden kunnen brengen. Hij heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij het mogelijk wordt gemaakt thans met de bouw van het asielzoekerscentrum te beginnen.
2.3. De Voorzitter deelt vooralsnog het oordeel van de president dat de termijn van vijf jaar waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, aanvangt op het moment dat wordt aangevangen met de bouw van het asielzoekerscentrum. De onderhavige procedure leent zich evenwel niet voor een definitieve beantwoording van die vraag. Eerst de Afdeling zal daarover bij de behandeling van de bodemzaak een oordeel kunnen vellen.
De Voorzitter is op voorhand wel van oordeel dat de door de president uitgesproken vernietiging van de bestreden beslissing verder gaat dan, gelet op de overwegingen van de president, noodzakelijk is. Volstaan had kunnen worden met een vernietiging van de termijn waarvoor de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend.
2.4. Anders dan verzoekers sub 2 betogen, bestaat vooralsnog geen grond om aan te nemen dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders in het bestreden besluit genoegzaam hebben gemotiveerd - in afwijking van de uitgebrachte adviezen - dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. De Voorzitter deelt het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders daarbij de tijdelijkheid van de bebouwing in aanmerking hebben mogen nemen.
2.5. Evenmin is grond voor het voorlopig oordeel dat de overwegingen van de president dat op grond van concrete en objectieve gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat de beoogde afwijking van het bestemmingsplan, anders dan verzoekers sub 2 stellen, langer dan vijf jaar zal duren, onjuist zouden zijn.
De stelling van verzoekers sub 2 dat uit onderzoek naar 25 asielzoekerscentra elders in den lande waarvoor met toepassing van artikel 17 van de WRO vrijstelling en bouwvergunning is verleend, blijkt dat in geen van de onderzochte gevallen deze centra na het verstrijken van de termijn daadwerkelijk zijn ontmanteld, leent zich, wat daar verder ook van zij, niet voor een beoordeling in deze spoedprocedure. Eerst de Afdeling kan hierover bij de behandeling van het hoger beroep een oordeel geven. De Voorzitter is niet op voorhand van oordeel dat de overwegingen van de president dienaangaande onjuist zouden zijn.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van alle betrokken belangen, waarbij doorslaggevend gewicht moet worden toegekend aan het belang van verzoeker sub 1 om in afwachting van de behandeling van het hoger beroep een aanvang te kunnen maken met de bouw van het asielzoekerscentrum, aanleiding voor het treffen van de navolgende voorlopige voorziening.
2.7. Met nadruk wordt nog opgemerkt dat eerst de Afdeling bij de behandeling van de hogere beroepen van verzoekers sub 1 en 2 een definitief oordeel kan geven over de door hen aangevoerde gronden. Verzoeker sub 1 aanvaardt, door te gaan bouwen op basis van de hierna vermelde voorlopige voorziening, een risico, waarvan de eventuele negatieve gevolgen voor zijn rekening kunnen komen.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst, behoudens voor zover de president het bestreden besluit heeft vernietigd wat betreft de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Medemblik in de door verzoeker sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Medemblik te worden betaald aan verzoeker sub 1.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,