200100144/1.
Datum uitspraak: 26 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 1-2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 24 november 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 5 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een garage/berging tot slaapkamer en het bouwen van een berging en een dakkapel op het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie […], nr. [nummer].
Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2000, verzonden op 28 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 juli 2001 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I.M. Slabbers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Verder is gehoord [vergunninghouder]. Appellanten zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de garage/berging ook na verbouwing tot slaapkamer moet worden aangemerkt als een bijgebouw, zodat met de bouw van het nieuwe bijgebouw de toegestane totale oppervlakte voor bijgebouwen wordt overschreden. Appellanten zijn voorts van mening dat de hoogte van het te realiseren bijgebouw niet overeenkomstig het bestemmingsplan is bepaald.
2.1.1. Het terrein waarop het bouwplan betrekking heeft is ingevolge het bestemmingsplan "Caumerveld-de Erk" deels bestemd tot "Vrijstaande en/of aaneengesloten woningen W(v/a)", deels tot "Erf E". Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op gronden met de bestemming "Vrijstaande en/of aaneengesloten woningen W(v/a)" van bijgebouwen de bouwhoogte 5 m en de goothoogte 3 m bedragen; inclusief de bijgebouwen op de erfbestemming mag de oppervlakte aan bijgebouwen maximaal 60 m2 bedragen. In artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op gronden met de bestemming "Erf E" de bouwhoogte van bijgebouwen 3 m bedragen en mag 50% van het erfgedeelte tot maximaal 60 m2 worden bebouwd, met dien verstande dat de oppervlakte van de bijgebouwen binnen zowel het bouwvlak als het tot erf bestemde gedeelte van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan 60 m2.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften moet onder een bijgebouw worden verstaan een gebouw behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Onder een hoofdgebouw moet worden verstaan een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge datzelfde artikel moet onder peil worden verstaan
a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.1.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de berging/garage na verbouwing tot slaapkamer zowel in functioneel en bouwkundig opzicht een integrerend onderdeel zal gaan vormen van het hoofdgebouw en derhalve niet langer als bijgebouw kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt de Afdeling dat de bestemming slaapkamer niet los gezien kan worden van de woonfunctie van het hoofdgebouw en dat alleen vanuit het hoofdgebouw toegang tot de ruimte bestaat. De door het bestemmingsplan maximaal toegestane totale oppervlakte voor bijgebouwen zal derhalve door het onderhavige bouwplan niet overschreden worden.
2.1.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in dit geval de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang van de woning bepalend is voor het vaststellen van het peil. De toegestane bouwhoogte is derhalve niet overschreden.
2.2. Appellanten voeren aan dat de rechtbank ten onrechte niet op hun bezwaren tegen de in het tweede welstandsadvies van 27 januari 2000 opgenomen aantekening is ingegaan, waarin is bepaald dat de hoogte van de nieuw te bouwen berging gelijk moet zijn aan de hoogte van de bestaande laagbouw zonder dat daarbij is aangegeven dat voorzover daaraan niet zou worden voldaan er sprake van zou zijn dat het plan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht moet worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel burgemeester en wethouders niet aan het welstandsadvies gebonden zijn en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hen berust, mogen zij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van. totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders het niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen. Nu van dergelijke gebreken niet is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders het welstandsadvies in redelijkheid konden volgen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,