ECLI:NL:RVS:2001:AD7948

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200004023/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorhaling inschrijving als rechtsbijstandverlener en de toepassing van artikel 17.2.b van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de doorhaling van de inschrijving van appellant als rechtsbijstandverlener door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam. De Raad heeft op 4 november 1997 besloten om de inschrijving van appellant door te halen, omdat hij niet voldeed aan de eisen van doelmatigheid zoals gesteld in artikel 17.2.b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 13 mei 1998. De rechtbank te Amsterdam heeft op 5 juli 2000 het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden voor het hoger beroep heeft ingediend op 14 augustus 2000 en 13 september 2000.

De Raad van State heeft de zaak op 6 september 2001 behandeld. Tijdens deze zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de Raad werd vertegenwoordigd door verschillende advocaten en een directeur. De Raad heeft overwogen dat de doorhaling van de inschrijving niet als een punitieve sanctie kan worden aangemerkt. De doorhaling heeft geen bestraffend oogmerk, maar is bedoeld om onverantwoorde besteding van publieke middelen te voorkomen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Raad zich op basis van de urenadministratie en het declaratiegedrag van appellant in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldeed aan de eisen van doelmatigheid.

Het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 december 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200004023/1.
Datum uitspraak: 12 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 juli 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 1997 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) de inschrijving van appellant als rechtsbijstandverlener doorgehaald.
Bij besluit van 13 mei 1998 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 15 april 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2000, verzonden op 6 juli 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 13 september 2000 heeft appellant zijn hoger beroep gemotiveerd. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Wateringen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Pasman, advocaat te Amsterdam, drs. F.A. Ohm, directeur van de raad, en mr. A.J.M. Segers, manager beschikkingen bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De door appellant ingediende motivering van het hoger beroep van 22 september 2000 heeft betrekking op een andere uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2000, met registratienummer 98/3478 WRB, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van de raad tot terugvordering van teveel betaalde vergoedingen voor rechtsbijstand ongegrond is verklaard en waartegen appellant eveneens hoger beroep heeft ingesteld. Daarentegen ziet de motivering van dat hoger beroep van 13 september 2000 op het voorliggende hoger beroep. Nu de raad ten aanzien van beide motiveringen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en hij derhalve niet in zijn processuele belangen is geschaad, vormt de verwisseling van deze motiveringen geen reden appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep te achten. Bij de beoordeling van het voorliggende hoger beroep is dan ook uitgegaan van de motivering, die appellant abusievelijk in de andere zaak heeft ingediend, welke motivering, zoals in het procesverloop aangegeven, aan deze uitspraak is gehecht.
2.2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) kan de raad de inschrijving doorhalen indien naar zijn oordeel genoegzaam is gebleken dat de rechtsbijstandverlening door de advocaat niet voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van doelmatigheid.
2.3. Voorop staat dat de doorhaling niet als een punitieve sanctie is aan te merken. Hoewel kan worden verdedigd dat de doorhaling een onvoorwaardelijk karakter heeft en mede preventief werkt, heeft de doorhaling daarentegen geen oogmerk bestraffend te werken, maar tot doel om aan de onverantwoorde besteding van publieke middelen een einde te maken.
2.4. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de raad op basis van de door appellant gevoerde urenadministratie en diens declaratiegedrag zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van doelmatigheid als bedoeld in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb.
De stelling van appellant, dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van voornoemde bepaling, wordt dan ook niet gedeeld. In dat verband wordt nog overwogen dat publieke gelden die zijn bestemd voor on- en minvermogende clientèle verantwoord dienen te worden besteed. Daarbij is tevens van belang dat appellant geen inzicht heeft verschaft in de daadwerkelijk gewerkte uren in de zaken waarvoor hij declaraties heeft ingediend en dit inzicht ook niet heeft kunnen verschaffen als gevolg van zijn, zoals hij heeft verklaard, wanordelijke administratie.
2.5. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de inschrijving van appellant heeft kunnen doorhalen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en
mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001
202.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,