ECLI:NL:RVS:2001:AD7953

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005093/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.M. Boll
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kans op schade ex art. 53 Jachtwet door de Minister zelf zonder ruimte voor delegatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die op 27 oktober 1998 was verleend aan appellante sub 2 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op basis van artikel 53 van de Jachtwet. De vergunning was verleend voor het bejagen van konijnen en hazen ter voorkoming van belangrijke schade aan boomkwekerijgewassen. De Minister heeft de vergunning ambtshalve ingetrokken op 24 november 1998, omdat hij van mening was dat de vergunning was verleend onder de voorwaarde dat deze alleen gebruikt mocht worden bij dreigende schade. Appellant sub 1, de Staatssecretaris, stelde dat de Minister zelf de kans op schade moest beoordelen en dat deze beoordeling niet aan appellante sub 2 kon worden gedelegeerd. De rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van appellante sub 2 ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister inderdaad de beoordeling van de kans op schade zelf moet uitvoeren, zoals ook blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 53 van de Jachtwet. De Afdeling bevestigde dat de Minister gerechtigd was om de vergunning binnen vier weken na verlening in te trekken, omdat de vergunning in strijd was met de wet. De belangen van appellante sub 2 waren niet van dien aard dat de intrekking van de vergunning niet gerechtvaardigd was. De hoger beroepen werden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de rol van de Minister in de beoordeling van schade en de onmogelijkheid om deze verantwoordelijkheid te delegeren. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop vergunningen op basis van de Jachtwet worden verleend en ingetrokken, en onderstreept de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen bij dergelijke besluiten.

Uitspraak

Raad
van State
200005093/1.
Datum uitspraak: 5 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
2. de Vereniging Wildbeheereenheid Haarlemmermeer, zetelend te
Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 18 september 2000 in het geding tussen:
appellante sub 2,
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 november 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) de op 27 oktober 1998 aan appellante sub 2 op grond van artikel 53 van de Jachtwet verleende vergunning ingetrokken.
Bij ongedateerd besluit, verzonden 18 november 1999, heeft appellant sub 1 het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2000, verzonden op 29 september 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het beroepschrift van appellante sub 2, gericht tegen de weigering om op grond van artikel 53 van de Jachtwet een nieuwe vergunning te verlenen, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar appellant sub 1. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 2 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2000, en appellante sub 2 bij brief van 31 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2000, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 4 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2001 heeft appellant sub 1 gereageerd op het hoger beroep van appellante sub 2.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2001, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. F. de Ruijter, ambtenaar ten departemente, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door P. Suurd, D. Bijlsma en mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Jachtwet, voorzover thans van belang, kan Onze Minister, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven, te jagen op wildsoorten, onder meer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
2.2. Op 27 oktober 1998 heeft de Minister aan appellante sub 2 vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet verleend voor het bejagen van konijnen en hazen ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan boomkwekerijgewassen op de gronden van het landbouwbedrijf van X te B. In een begeleidende brief heeft de Minister appellante sub 2 verzocht de vergunning bij dreigende schade aan de uitvoerders te overhandigen.
2.3. Bij besluit van 24 november 1998 heeft de Minister voornoemde vergunning ambtshalve ingetrokken. Appellant sub 1 heeft aan zijn beslissing tot handhaving van dit intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd dat uit de inhoud van de begeleidende brief moet worden afgeleid dat de vergunning van 27 oktober 1998 is verleend onder de voorwaarde dat slechts indien er belangrijke schade dreigt, van de vergunning gebruik mag worden gemaakt. Een dergelijke wijze van vergunningverlening is, zoals appellant sub 1 stelt, in strijd met artikel 53 van de Jachtwet. Uit deze bepaling volgt immers dat de Minister, alvorens tot vergunningverlening over te gaan, zelf dient te beoordelen of er in een concreet geval sprake is van belangrijke dreigende schade, aldus appellant sub 1.
2.4. Appellante sub 2 betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat op oneigenlijke gronden tot intrekking van de aan haar verleende vergunning is besloten. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister bij het nemen van het primaire besluit - en de Staatssecretaris bij de beoordeling in bezwaar - terecht heeft aangenomen dat artikel 53 van de Jachtwet het mogelijk maakt (preventief) een vergunning te verlenen wanneer schade dreigt. Uit deze bepaling volgt evenwel dat de beoordeling van de kans op schade door de Minister dient te geschieden (of door de Staatssecretaris in zijn plaats). De tekst van artikel 53 van de Jachtwet, in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, laat te dezen geen ruimte voor delegatie. Nu uit de begeleidende brief bij de vergunning van 27 oktober 1998 moet worden afgeleid dat de Minister de beoordeling van de kans op schade had overgelaten aan appellante sub 2, was aan haar een vergunning verleend die indruiste tegen artikel 53 van de Jachtwet.
De Minister was gerechtigd om de vergunning - binnen vier weken na het verlenen daarvan - in te trekken. Niet is gebleken dat de belangen van appellante sub 2 van dien aard zijn dat, mede gelet op de rechtszekerheid, de Minister niet (of niet in deze vorm) tot intrekking van de vergunning mocht overgaan.
2.5. Appellant sub 1 betoogt in hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6:15 van de Awb. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant sub 1 bij de in beroep bestreden beslissing op bezwaar, gelet op de bewoordingen ervan, tevens heeft beslist dat appellante sub 2 niet in aanmerking komt voor een nieuwe, vervangende vergunning op grond van artikel 53 van de Jachtwet. Dat door appellante sub 2 geen nieuwe vergunning is aangevraagd, doet daaraan niet af. Het gaat hier om een nieuw besluit op een oude aanvraag. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van appellant sub 1 in zoverre geen beslissing op bezwaar is met betrekking tot een daaraan voorafgegaan primair besluit. Het beroepschrift van appellante sub 2, gericht tegen de weigering om op grond van artikel 53 van de Jachtwet een nieuwe, vervangende vergunning te verlenen, heeft de rechtbank derhalve terecht met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar appellant sub 1.
2.6. De conclusie is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de aangevallen uitspraak, voorzover bestreden, moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001
242.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,