200102026/1.
Datum uitspraak: 12 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 14 maart 2001 in het geding tussen:
1. A,
2. B, beiden wonend te C
de raad van de gemeente Groningen.
Bij besluit van 18 november 1998 heeft de gemeenteraad van Groningen (hierna: de raad) het aan A (hierna: A) in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente [...], sectie […...], nummer […...], alsmede de percelen, kadastraal bekend gemeente. D, sectie […...], nummers [...…] en [...…], waarop B (hierna: B) beklemrecht heeft, aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluiten van 28 juni 1999 heeft de raad de daartegen door A en B gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de Raadscommissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 16 juni 1999, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) de daartegen door A en B ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. [redactie: url('AB1243',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=24983)]
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2001 heeft B van antwoord gediend.
Bij brief van 1 augustus 2001 heeft A van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.D. Homan en mr. S.H. Spoormans, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, voor zover hier van belang, kunnen gronden, begrepen in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, komen voor een dergelijke aanwijzing alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
Ingevolge artikel 2a van de Wvg, voor zover hier van belang, kan een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden genomen door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat van gedeputeerde staten vooraf een verklaring van geen bezwaar is verkregen.
2.2. Appellanten bestrijden terecht het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van de raad van 28 juni 1999 strijdig zijn met de Wvg op de grond dat het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wvg, nog niet in werking was getreden op die datum. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bestemmingsplan in elk geval de grondslag kan vormen voor de aanwijzing van gronden, zowel wanneer het reeds rechtskracht heeft verkregen, als wanneer het nog slechts is vastgesteld. Desgewenst kan de aanwijzing tegelijk met de vaststelling van het plan geschieden (MvT, 13 713, nr. 3; p. 13 en 14).
Nu het bestemmingsplan "Eemspoort" op 27 mei 1998 was vastgesteld, kon de raad de in geding zijnde voorkeursrechten op 18 november 1998 vestigen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Voorzover A en B bestrijden dat sprake is van uitbreidingscapaciteit, althans met betrekking tot de percelen waarop B beklemrecht heeft, overweegt de Afdeling dat uit de door de gemeente overgelegde plannen blijkt dat de gemeente over de vereiste uitbreidingscapaciteit beschikt, waarmee een bevoegdheid tot het vestigen van voorkeursrechten ontstaat voor het gehele gemeentelijke grondgebied, derhalve ook voor de percelen waarop B beklemrecht heeft.
2.4. A en B hebben voorts aangevoerd dat het huidige gebruik van de desbetreffende percelen niet strijdig is met het voorgenomen gebruik. De percelen worden gebruikt voor burgerbewoning in agrarisch gebied.
Ingevolge het bestemmingsplan "Eemspoort" zijn bedoelde percelen gelegen in de zogenaamde Hunzezone, welk gebied, voor zover hier relevant, ingevolge de artikelen 5.5 en 7 van de planvoorschriften is bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden en voor bedrijven behorend tot de categorieën 1 en 2 van de bij de voorschriften behorende Bedrijvenlijst (lichte industrie), met uitsluiting van de detailhandel. Onder deze categorieën zijn geen agrarische bedrijven begrepen.
Bij de parlementaire behandeling is tot uitdrukking gebracht dat de voorkeursregeling niet zo beperkt behoeft te worden opgevat dat deze alleen tot toepassing zou kunnen komen wanneer sprake is van een bestemming voor wezenlijk afwijkende gebruiksvormen. Ook wanneer die bestemming voorziet in een vergelijkbaar maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal geredelijk van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken (MvA, 13 713, nr. 9, p. 6).
In het onderhavige geval wijkt de bij het bestemmingsplan gegeven bestemming in voldoende mate af van het bestaande gebruik. Aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvg neergelegde toepassingsvoorwaarde is derhalve eveneens voldaan.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de raad bevoegd was tot het nemen van de onderhavige aanwijzingsbesluiten. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard; de besluiten kunnen door de rechter dan ook slechts beperkt worden getoetst. In het onderhavige geval ziet de Afdeling, gelet op de onderliggende stukken, geen grond voor het oordeel dat de raad bij de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid het algemeen belang dat de verwezenlijking van de bij het bestemmingsplan gegeven bestemming niet wordt belemmerd zwaarwegender heeft kunnen achten dan de belangen waarop A en B zich beroepen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en de beroepen ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 14 maart 2001, AWB 99/793 en AWB 99/805 BESLU;
III. verklaart de door A en B bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,