ECLI:NL:RVS:2001:AD8160

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005787/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • P.J.J. van Buuren
  • F.P. Zwart
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kapvergunning voor bomen op de Dam te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 3 november 2000 een eerder besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam had vernietigd. Het betreft een kapvergunning voor het vellen van 12 iepen rond het Nationaal Monument op de Dam te Amsterdam, verleend op 31 mei 2000. De appellante stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zij in de nabijheid van de bomen woont. De Raad van State oordeelt echter dat de appellante geen direct belang heeft bij de kapvergunning, aangezien zij op een afstand van ongeveer 300 meter van de bomen woont en geen zicht heeft op deze bomen. De Raad stelt dat om als belanghebbende te worden aangemerkt, een persoon een persoonlijk belang moet hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. De omstandigheid dat de appellante de Dam regelmatig bezoekt, is onvoldoende om haar als belanghebbende te kwalificeren. De Raad bevestigt de uitspraak van de president en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad
van State
200005787/1.
Datum uitspraak: 12 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 3 november 2000 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan de Dienst Binnenstad Amsterdam, sector Openbare Ruimte/Rayon Centrum, van de gemeente Amsterdam (hierna: de Dienst Binnenstad) vergunning onder voorwaarden verleend voor het vellen van 12 iepen rond het Nationaal Monument op de Dam te Amsterdam.
Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door - onder meer - appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 20 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2000, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) - voorzover hier van belang - het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. [redactie: url('AA8489',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22204)]
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2001 onderscheidenlijk bij brief van 23 maart 2001 is een memorie ingediend door de stichting "Wijkcentrum d'Oude Stadt" (hierna: de stichting) onderscheidenlijk door burgemeester en wethouders.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2001, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door D.A. Kattouw, R. Pistor en mr. A. Fidom, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is namens de stichting M. Kruidenier, gemachtigde, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten behoeve van de herinrichting van de Dam te Amsterdam hebben burgemeester en wethouders - in het kader van het zogenoemde Masterplan Dam en het Programma van Eisen Herinrichting Dam - bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 31 mei 2000 op grond van artikel 2 van de Kapverordening van de gemeente Amsterdam aan de Dienst Binnenstad vergunning verleend voor het vellen van 12 iepen rond het Nationaal Monument op de Dam, onder meer onder de voorwaarde dat er 17 grote bomen zullen worden terug geplant.
2.2. Het hoger beroep heeft betrekking op het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders het bezwaar van appellante ten onrechte niet niet-ontvankelijk hebben verklaard, aangezien zij niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Om belanghebbende te zijn in de zin van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb is vereist dat appellante een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het - gehandhaafde - besluit tot verlening van de kapvergunning, zo blijkt uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De wetgever heeft die eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en bezwaar zou kunnen maken en beroep instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Appellante heeft vanuit haar woning geen zicht op de bomen waarvoor de kapvergunning is verleend. Bovendien is zij - in aanmerking genomen dat de afstand van haar woning tot die bomen circa 300 meter bedraagt - niet in zodanig directe nabijheid daarvan woonachtig dat zij op die grond als een belanghebbende omwonende kan worden beschouwd. De omstandigheid dat appellante de Dam regelmatig bezoekt en haar buurt via dat plein verlaat, is eveneens ontoereikend voor het oordeel dat zij zich in voldoende mate van andere bezoekers en gebruikers van de Dam onderscheidt. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellante een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het in bezwaar gehandhaafde besluit.
De president heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001
-282.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,