ECLI:NL:RVS:2001:AD8468

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003161/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.W.L. Loeb
  • H. Bekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding bouwvergunning en gemeentelijke toezeggingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 mei 2000. Appellant had aanvankelijk vergunning aangevraagd voor de bouw van acht appartementen, maar werd door burgemeester en wethouders verzocht om het bouwplan te wijzigen naar zes appartementen vanwege de aanwezigheid van een gemeentelijk stamriool. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan onder de voorwaarde dat hij schadeloos zou worden gesteld voor het verlies aan bouwvolume. Hij stelt echter dat deze toezegging niet is nagekomen, wat heeft geleid tot schade door het verlies van bouwvolume, wijzigingskosten van het bouwplan, en kosten voor rechtsbijstand.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van appellant, voor zover dit betrekking had op de afwijzing van de schadevergoeding in verband met het riool. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 juli 2001, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R. Verkijk, en de burgemeester en wethouders door mr. M.T.C.A. Smets en C.S. Chudy. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht onbevoegd was en dat de afwijzing van de schadevergoeding door burgemeester en wethouders rechtmatig was. Appellant had niet aangetoond dat de vertraging in de beslissing op zijn aanvraag schade had veroorzaakt.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 5 december 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200003161/1.
Datum uitspraak: 5 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 mei 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Kerkrade.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Kerkrade (hierna: burgemeester en wethouders) het door appellant tegen het uitblijven van een beslissing op een verzoek om schadevergoeding van hem gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2000, verzonden op 26 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het daartegen door appellant ingestelde beroep, voor zover dit de afwijzing betreft in verband met de aanwezigheid van het riool op de aan appellant toebehorende gronden, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Verkijk, advocaat te Maastricht, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets en C.S. Chudy, advocaat te Eindhoven, onderscheidenlijk ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft op 22 juli 1996 vergunning gevraagd voor de bouw van zes appartementen op het perceel [..]straat 34 te B. Bij besluit van 3 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verlening van binnenplanse vrijstelling, als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gevraagde vergunning verleend. Bij besluit van 22 december 1997 hebben zij de hiertegen door omwonenden gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dat besluit is bij uitspraak van de president van de rechtbank van 10 maart 1998 vernietigd. Bij uitspraak van 4 juni 1999 heeft de Afdeling het door onderscheidenlijk appellant en burgemeester en wethouders daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de president vernietigd en het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaard.
2.2. In zijn brieven van 24 december 1997 en 29 januari 1998 heeft appellant aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij aanvankelijk vergunning voor de bouw van acht appartementen wilde aanvragen, burgemeester en wethouders hem echter in verband met de aanwezigheid op het perceel van een gemeentelijk stamriool hebben verzocht het bouwplan te wijzigen in een plan dat voorzag in de bouw van zes appartementen en dat hij aan dit verzoek heeft voldaan, nadat hem de toezegging was gedaan dat hij schadeloos zou worden gesteld voor het verlies aan bouwvolume. Burgemeester en wethouders zijn volgens appellant die toezegging evenwel niet nagekomen.
De schade bestaat, naar appellant stelt, uit schade als gevolg van het verlies van bouwvolume, de kosten van het wijzigen van het bouwplan, zogenoemde verspillingen en de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die sedert 1996 in verband met de opstelling van burgemeester en wethouders bij hem zijn opgekomen. Daarnaast heeft het verzoek betrekking op vergoeding van de schade die, naar appellant stelt, het gevolg is van het te lang uitblijven van een beslissing op de op 22 juli 1996 ingediende aanvraag en op de kosten die gemoeid zijn met de aanleg van een nieuw riool overeenkomstig de wensen van burgemeester en wethouders.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om van een deel van het beroep kennis te nemen en voorts heeft miskend dat burgemeester en wethouders het verzoek om schadevergoeding ten onrechte hebben afgewezen.
2.4. Voor zover appellant het verzoek heeft gegrond op afspraken die, naar hij stelt, over de aanleg en de aanwezigheid op het perceel van het riool en over schadeloosstelling zijn gemaakt, wordt overwogen dat deze afspraken, wat daarvan overigens zij, in elk geval niet de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid betreffen. De rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd geacht om van een geschil over de afwijzing van het verzoek inzoverre kennis te nemen.
2.5. Voor zover de afwijzing betrekking heeft op gestelde schade, veroorzaakt door de wijze waarop burgemeester en wethouders op de op 22 juli 1996 ingediende aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning hebben beslist, wordt overwogen dat het desbetreffende besluit na de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 1999 geacht moet worden, zowel wat betreft zijn inhoud als zijn wijze van totstandkoming, rechtmatig te zijn en dat hieruit derhalve voor burgemeester en wethouders in beginsel geen verplichting tot vergoeding van schade voortvloeit.
2.6. Voor zover appellant beoogt te stellen dat de afwijzing strijd oplevert met het beginsel van de "égalité devant les charges publiques", wordt overwogen dat de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend overeenkomstig de door appellant ingediende aanvraag. Voor het aannemen van een plicht tot schadevergoeding in verband met schending van voormeld beginsel is dan ook geen grond. Dat appellant, naar hij stelt, onder druk van burgemeester en wethouders een andere aanvraag heeft ingediend dan hij had willen doen, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, stond het hem vrij desgewenst alsnog een aanvraag voor de bouw van acht appartementen in te dienen.
2.7. Eerst in hoger beroep heeft appellant betoogd dat in elk geval het niet verlenen van vrijstelling en een bouwvergunning voor zijn oorspronkelijke bouwplan burgemeester en wethouders tot schadevergoeding noopte. Reeds omdat dat betoog niet aan het bij burgemeester en wethouders ingediende verzoek ten grondslag is gelegd, faalt het. Ten overvloede wordt in dat verband nog overwogen dat appellant nimmer een aanvraag heeft ingediend om vergunning voor het oorspronkelijke bouwplan.
2.8. Met betrekking tot de schade die volgens appellant het gevolg is van het feit dat burgemeester en wethouders eerst op 3 juli 1997 een beslissing hebben genomen op de op 22 juli 1996 ingediende aanvraag wordt overwogen dat, daargelaten of deze termijn te lang was, niet is aannemelijk gemaakt dat hierdoor schade is ontstaan. Daarbij wordt opgemerkt dat van de zijde van appellant ter zitting is aangegeven dat met de bouw van de zes appartementen geen aanvang is gemaakt, omdat burgemeester en wethouders niet zijn overgegaan tot schadeloosstelling. Reeds hierom kan het betoog terzake van appellant niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat het besluit van 19 november 1998 niet voor vernietiging in aanmerking komt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. H. Bekker, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001
201.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,