ECLI:NL:RVS:2001:AD8686

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005866/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • F.P. Zwart
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging van opvang asielzoeker op basis van de Regeling opvang asielzoekers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een asielzoeker, tegen de beslissing van de Bestuurscommissie Sociale Zaken van Etten-Leur om zijn opvang te beëindigen. De uitspraak van de Raad van State dateert van 19 september 2001. De appellant had eerder een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat door de president van de rechtbank was afgewezen. De appellant stelde dat hij recht had op bijstand op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw) en de Regeling opvang asielzoekers (ROA). De bestuurscommissie had echter geoordeeld dat de appellant niet in de gemeente woonde, wat volgens hen een voorwaarde was voor het recht op bijstand.

De Raad van State oordeelde dat de president van de rechtbank terecht had vastgesteld dat de bestuurscommissie de ROA verkeerd had toegepast. De president had de beslissing op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was gesteld van de grondslag voor beëindiging van de opvang, maar de Raad van State oordeelde dat de president de rechtsgevolgen terecht in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat de bestuurscommissie voldoende had aangetoond dat de appellant weigerachtig was om mee te werken aan het verkrijgen van zijn reisdocumenten, wat een geldige reden was voor de beëindiging van de opvang.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak van de president. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200005866/1.
Datum uitspraak: 19 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Breda van 8 november 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie Sociale Zaken van Etten-Leur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft de Bestuurscommissie Sociale Zaken van Etten-Leur (hierna: de bestuurscommissie) de aan appellant op voet van de Regeling opvang asielzoekers (Stcrt. 1991, 251, zoals nadien meerdere keren gewijzigd; hierna ROA) toegekende verstrekkingen met ingang van 1 juli 2000 beëindigd.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de bestuurscommissie het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2000, verzonden op 15 november 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2001 heeft de bestuurscommissie een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Mohasselzadeh, advocaat te Bergen op Zoom, en de bestuurscommissie, vertegenwoordigd door C. Steegmans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens het aanvullend hoger-beroepschrift is dit mede gericht tegen de afwijzing door de president van het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In het tweede lid van artikel 37 is, voor zover van belang, bepaald dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de president als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Awb.
2.3. Gelet hierop verklaart de Afdeling zich onbevoegd voor zover het hoger beroep is gericht tegen de in de aangevallen uitspraak vervatte beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening.
2.4. De beslissing op bezwaar is gebaseerd op het feit dat appellant niet verblijft in de gemeente [woonplaats]. In het besluit is daarbij verwezen naar artikel 2 van de ROA, dat, kort weergegeven, bepaalt dat de ROA betrekking heeft op een asielzoeker die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Een asielzoeker wordt als zodanig aangemerkt indien hij in aanmerking zou komen voor een periodieke normuitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (hierna: Abw) wanneer hem niet de verstrekkingen ingevolge de ROA zouden worden geboden.
Voorts wordt in de beslissing op bezwaar verwezen naar artikel 63 van de Abw, waarin is bepaald dat recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft.
2.5. De president heeft overwogen dat de bestuurscommissie heeft miskend dat de ROA in artikel 15, eerste lid, een eigen domicilie-bepaling kent, namelijk dat een gemeente verplicht is opvang te bieden aan asielzoekers ten aanzien van wie de minister aan de gemeente een daartoe strekkend verzoek heeft gericht. Voor een (tweede) toets inzake domicilie, aan de Abw, is geen plaats.
De beslissing op bezwaar is derhalve ten onrechte gebaseerd op artikel 2 van de ROA, aldus de president, en moet worden vernietigd wegens een ondeugdelijke grondslag.
2.6. De president heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Ter zitting is van de zijde van de bestuurscommissie aangevoerd dat een tweede grond voor beëindiging van de opvang is gelegen in artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA. Dit artikel bepaalt dat de opvang van een asielzoeker in elk geval eindigt, indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten: op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten.
De president heeft voorts bezien of wordt voldaan aan het door de Staatssecretaris van Justitie geïntroduceerde stappenplan, aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of de asielzoeker, wiens reisdocumenten op het tijdstip waarop hij Nederland dient te verlaten nog niet beschikbaar zijn, medewerking verleent aan het verkrijgen van die reisdocumenten. Immers, ingevolge het door de gemeenten in navolging van de Staatssecretaris van Justitie gevoerde beleid worden de ROA-voorzieningen van de asielzoeker, voor wie een last tot uitzetting is gegeven, en wiens reisdocumenten (nog) niet beschikbaar zijn, niet beëindigd, indien hij medewerking verleent aan het verkrijgen daarvan.
Naar het oordeel van de president heeft de bestuurscommissie in voldoende mate aan het stappenplan voldaan door marginaal de gegevens van de vreemdelingendienst te toetsen, welke gegevens inhouden dat voor appellant een last tot uitzetting is gegeven en dat appellant weigerachtig is medewerking te verlenen aan het verkrijgen van uitreispapieren naar China. In een mogelijk nieuwe asielaanvraag van appellant ziet de president evenmin aanleiding om de beëindiging van de opvang op grond van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, onrechtmatig te achten.
2.7. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij eerst ter zitting bij de rechtbank is geconfronteerd met artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA als grond voor beëindiging van de opvang; voordien in de procedure was uitsluitend artikel 2 van de ROA aan de orde geweest. De president heeft vervolgens zelfstandig de grondslag van het besluit op bezwaar gewijzigd door de beëindiging niet langer te baseren op artikel 2 maar op artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA. Dit is naar de mening van appellant niet geoorloofd en in strijd met de goede procesorde. Dit klemt te meer, nu het stappenplan en de vermeende weigering mee te werken aan het verkrijgen van reispapieren bij de behandeling in bezwaar geen onderwerp van geschil zijn geweest, aldus appellant. Overigens bestrijdt appellant dat hij weigerachtig is geweest zijn medewerking te verlenen aan het verkrijgen van reisdocumenten.
Appellant wenst verder inzage in het volledige dossier, dat de gemeente over hem heeft, met inbegrip van de stukken die de gemeente van de IND/de vreemdelingendienst heeft ontvangen, opdat hij in de gelegenheid is hierop schriftelijk te reageren.
Op grond van het vorenstaande, zo betoogt appellant, had de president de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand mogen laten.
2.8. De Afdeling stelt voorop dat de president de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd wegens een ondeugdelijke grondslag, bestaande in het door de bestuurscommissie toegepaste artikel 2 van de ROA.
Thans dient onderzocht te worden of de president de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten.
Blijkens de wetsgeschiedenis mag de rechter van deze bevoegdheid in beginsel alleen gebruik maken indien na de vernietiging materieel geen ander besluit mogelijk is dan het vernietigde. De Afdeling is van oordeel dat zich deze omstandigheid in dit geval voordoet. Daartoe wordt het volgende overwogen. Ter zitting bij de president heeft appellant ter weerlegging van de juistheid van de aldaar door de bestuurscommissie genoemde grondslag van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, slechts betoogd dat hij geen uitgeprocedeerde asielzoeker is omdat hij door middel van een nieuwe aanvraag heropening van de procedure probeert te krijgen. In hoger beroep heeft appellant voorts volstaan met te stellen dat de hiervoor weergegeven handelwijze van de president ongeoorloofd is. Inhoudelijk heeft appellant het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat de beëindiging van de opvang op basis van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, de rechterlijke toetsing kan doorstaan, slechts bestreden met de blote ontkenning van het zijns inziens onjuiste standpunt van de bestuurscommissie dat hij weigerachtig is zijn medewerking te verlenen aan het verkrijgen van identiteitspapieren. Dat appellant geen inzage heeft gehad in het op hem betrekking hebbende dossier van de gemeente kan voor het ontbreken van een dergelijke inhoudelijke bestrijding van de aangevallen uitspraak geen verontschuldiging vormen, nu appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad tot inzage van de processtukken, waaronder het zogenoemde terugkeerdossier van de IND, zowel hangende het beroep, als het hoger beroep. Dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, komt voor rekening en risico van appellant.
Nu ook overigens in het door appellant in hoger beroep gestelde geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de onjuistheid van het oordeel van de president, dat de door de bestuurscommissie ter zitting gegeven motivering dat artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, een toereikende basis vormt voor de beëindiging van de opvang, heeft de president de rechtsgevolgen terecht in stand gelaten en komt de aangevallen uitspraak niet voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep is gericht tegen de
in de uitspraak van de president vervatte beslissing op het verzoek om
een voorlopige voorziening;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van
de Voorzitter: ambtenaar van Staat
w.g. Offers w.g. Wolff
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001
238.
Verzonden: