ECLI:NL:RVS:2001:AE0123

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001780/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank inzake bijdragen voor mestverwerkingsprojecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de coöperatieve vereniging "Coöperatieve Vereniging voor mest be- en verwerking Uden U.A." tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2000. De rechtbank had de beroepen van Mestwerk Westelijke Kempen B.V. i.o. en anderen gegrond verklaard en de beslissingen van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 december 1997 geheel in stand gelaten. De coöperatieve vereniging stelde dat de minister door het vervallen verklaren van het recht op bijdragen het onmogelijk had gemaakt om de beoogde projecten tijdig af te ronden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de voorwaarden voor de toekenning van de bijdragen niet waren nageleefd. De minister had op 23 december 1997 beslist dat geen enkele van de projecten voor 1 januari 1998 gerealiseerd kon worden, en daarmee was niet voldaan aan de voorwaarde dat de installatie waarvoor de bijdrage was aangevraagd, voor die datum gerealiseerd moest zijn. De appellante betwistte dit niet, maar voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand moesten blijven.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat het verzoek om schadevergoeding moest worden afgewezen, omdat de Awb geen mogelijkheid biedt voor schadevergoeding in het geval van een ongegrond beroep. De proceskostenveroordeling werd eveneens afgewezen, omdat daarvoor geen termen aanwezig waren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 november 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200001780/1.
Datum uitspraak: 14 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de coöperatieve vereniging "Coöperatieve Vereniging voor mest be- en verwerking Uden U.A.", gevestigd te Uden,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2000 in het geding tussen:
Mestwerk Westelijke Kempen B.V. i.o. en anderen
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 30 december 1994 respectievelijk van 2 januari 1995 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) op grond van de Bijdrageregeling proefprojecten mestverwerking (hierna: de Regeling) onder daarbij aangegeven voorwaarden bijdragen toegekend ten behoeve van de verwezenlijking van een zeventiental voorzuiveringsinstallaties voor de verwerking van dunne mest.
Bij besluiten van 21 augustus 1997 heeft de minister het recht op die bijdragen vervallen verklaard.
Bij besluiten van 23 december 1997 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit dat is genomen ten aanzien van Mestwerk Westelijke Kempen B.V. i.o. is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2000, verzonden op 3 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 23 december 1997 geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2000, heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. J.A.A.J. van Aspert, gemachtigde, en bijgestaan door mr. G.F. Gaanderse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Kooiman, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.1.1. De inleidende aanvragen om een bijdrage zijn door appellante ingediend namens en ten behoeve van door haar nog op te richten besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (hierna: b.v.’s i.o.) die de verwerking van dunne mest ter hand zouden gaan nemen. Daarop zijn bijdragen toegekend. Tegen het vervallen verklaren van het recht op die bijdragen heeft appellante bezwaar gemaakt en vervolgens heeft zij na handhaving van die besluiten beroep en hoger beroep ingesteld, dit telkens in haar hoedanigheid van enig oprichtster van de b.v.’s i.o. Nu het niet tot het oprichten van deze besloten vennootschappen is gekomen, is appellante als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken en kan het hoger beroep worden ontvangen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het op 23 december 1997, toen de minister op het bezwaar besliste, volstrekt duidelijk was dat geen enkele van de onderhavige projecten voor 31 december 1997 (lees: 1 januari 1998) gerealiseerd zou kunnen worden. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de aan de toekenningsbesluiten verbonden voorwaarde dat met behulp van schriftelijke stukken aannemelijk moet zijn gemaakt dat de installatie waarvoor de bijdrage is gevraagd, voor 1 januari 1998 gerealiseerd moet zijn (lees: is). Appellante betwist dit laatste niet, maar betoogt dat de rechtbank daarin ten onrechte grond heeft gevonden te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 23 december 1997 geheel in stand blijven.
2.3. Dit betoog faalt. De stelling dat de Minister door de vroegtijdige vervallenverklaring van het recht op de bijdragen het onmogelijk heeft gemaakt de beoogde projecten op tijd af te ronden, wat daar overigens van zij, doet er immers niet aan af dat nu aan genoemde voorwaarde niet is voldaan, aan de toekenningsbeschikkingen na 31 december 1997 geen recht op een bijdrage meer kon worden ontleend.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Het door appellante in haar hoger beroepschrift gedane verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat artikel 8:73 van de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in het geval dat het beroep ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2001
229-55.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,