Raad
van State
200101397/1.
Datum uitspraak: 19 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 februari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 18 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Ede (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden met betrekking tot het uitbreiden van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats], onmiddellijk te staken en niet meer te hervatten voordat hij daarvoor een bouwvergunning heeft.
Bij besluit van 21 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is de lastgeving gewijzigd in die zin dat daarin in plaats van ‘uitbreiding van de woning’ dient te worden gelezen ‘uitbreiding van de stal/berging’. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 7 juni 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Oostrum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet van rechtswege ontstaat. Hij voert in dit verband aan dat burgemeester en wethouders een uitdrukkelijk aanhoudingsbesluit dienden te nemen. Bij gebreke daarvan is, aldus appellant, een bouwvergunning van rechtswege ontstaan.
2.2. Dit betoog faalt.
Vast staat dat de wijziging waarop de bouwaanvraag van 20 juni 1998 ziet, tevens moet worden aangemerkt als het veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Burgemeester en wethouders hebben deze op 27 juli 1999 verleend.
2.2.1. Uit de ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet bestaande aanhoudingsplicht volgt dat wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet en dat na ommekomst van de in dat lid genoemde termijn derhalve niet al vergunning van rechtswege is verleend. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 8 oktober 1999, gepubliceerd in de Gemeentestem 2000, 7116, nr. 8. [redactie: url('AE2658',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=34135)]
2.2.2. Gelet op artikel 52, eerste en tweede lid, van de Woningwet, bestond er in ieder geval tot de dag waarop burgemeester en wethouders een exemplaar van de beschikking krachtens de Wet milieubeheer hebben ontvangen - in dit geval moet worden aangenomen dat dit 27 juli 1999 is, de datum waarop de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend - een aanhoudingsplicht en was op die datum geen sprake van een bouwvergunning van rechtswege.
Dit betekent dat appellant in november 1998 zonder bouwvergunning heeft gebouwd en dat hij al doende handelde in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom de bouwwerkzaamheden te staken.
2.3. Gelet op het vorenstaande kan het betoog van appellant dat, nu burgemeester en wethouders hem niet hebben bericht dat er sprake zou zijn van aanhouding, hij er in ieder geval op kon vertrouwen dat er geen aanhouding heeft plaatsgevonden en dat hij daarom een vergunning van rechtswege had verkregen, evenmin slagen.
2.4. Ter aanvulling van zijn hoger beroep heeft appellant voorts verwezen naar het door hem bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepschrift. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de daarin aangevoerde gronden gemotiveerd weerlegd. Appellant heeft geen argumenten aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de rechtbank daarover onjuist heeft geoordeeld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2001
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,