ECLI:NL:RVS:2001:AE2890

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101014/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.M. van Angeren
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkeringskosten door Participatiefonds voor het onderwijs na beëindiging tijdelijk dienstverband

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 december 2001 uitspraak gedaan over een geschil tussen de stichting "Stichting Samenwerkende Haagse Scholen voor voortgezet onderwijs op algemeen bijzondere grondslag" (appellante) en de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" (verweerster). De zaak betreft de weigering van verweerster om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een leerkracht door appellante. Appellante had het ontslag van de leerkracht per 1 augustus 1999 doorgevoerd en verzocht om vergoeding van de uitkeringskosten, maar verweerster heeft dit verzoek afgewezen.

De Raad van State heeft vastgesteld dat verweerster op basis van artikel 96o van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de kosten van werkloosheidsuitkeringen kan weigeren indien het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting. Appellante stelde dat zij aan deze verplichting had voldaan door een vervangingsbetrekking aan te bieden, maar de Raad oordeelde dat dit aanbod niet voldeed aan de eisen van de inspanningsverplichting. De tijdelijke aard van de vervangingsbetrekking zou niet voldoende zijn om een uitkeringssituatie te voorkomen.

De uitspraak concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en verklaart het beroep ongegrond. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag in het kader van de WVO en de voorwaarden waaronder vergoedingen voor uitkeringskosten kunnen worden verstrekt.

Uitspraak

Raad
van State
200101014/1.
Datum uitspraak: 12 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Samenwerkende Haagse Scholen voor voortgezet onderwijs op algemeen bijzondere grondslag", gevestigd te Den Haag,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2000 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband door appellante van een leerkracht met ingang van 1 augustus 1999, voor haar rekening te nemen.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom en H. Boer, gemachtigden, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. G.L. Boomsma, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna te noemen: de WVO) worden op de vergoeding (...) in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, van de WVO is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid, of 96p.1, tweede lid.
De in artikel 98b van de WVO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs.
2.2. Voor het schooljaar 1999-2000 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds voor het voortgezet onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk een beroep op het Participatiefonds.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Reglement wordt de melding (lees: van een individueel ontslag) in alle gevallen beoordeeld op de vraag of het bevoegd gezag heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Reglement informeert het bevoegd gezag het bestuur schriftelijk over de wijze waarop het invulling heeft gegeven aan de in het eerste lid genoemde verplichting. De betreffende categorieën zijn in de toelichting opgenomen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 4.
Ingevolge artikel 27 van het Reglement is aan het reglement een toelichting toegevoegd die deel uitmaakt van het reglement.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard en geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband door appellante van een leerkracht met ingang van 1 augustus 1999 ten laste van het Participatiefonds te brengen. Zij heeft hiertoe overwogen, dat het ontslag weliswaar op grond van artikel 8 van het Reglement als onvermijdbaar kan worden aangemerkt, maar dat appellante niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting.
2.4. Appellante bestrijdt dat zij niet aan de inspanningsverplichting zou hebben voldaan. Zij heeft aan betrokkene met ingang van 1 augustus 1999 een vervangingsbetrekking aangeboden, bestaande uit vijf lessen wiskunde van 70 minuten, maar betrokkene heeft gekozen voor een uitbreiding van de reeds bestaande aanstelling bij een andere instelling, aldus appellante.
2.5. Anders dan appellante meent, heeft zij met het enkele aanbieden van een vervangingsbetrekking niet voldaan aan de inspanningsverplichting die op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustte. Een vervangingsbetrekking is naar haar aard tijdelijk en eindigt van rechtswege zodra degene in wiens betrekking de benoeming heeft plaatsgevonden zijn of haar werkzaamheden hervat. Met het aanbieden van een vervangingsbetrekking wordt het ontstaan van een uitkeringssituatie dan ook nimmer voorkomen doch slechts uitgesteld voor de duur van deze betrekking.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001
284.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,