ECLI:NL:RVS:2001:AE3777

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005578/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vermindering van de rijksvergoeding voor basisschool door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vereniging 'Bornse Schoolvereniging' tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo. De zaak betreft de vermindering van de rijksvergoeding voor personele uitgaven voor de basisschool 'Jan Ligthart' te Borne, vastgesteld door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat de Staatssecretaris haar ten onrechte had verweten dat zij het formatiebudget had overschreden. De appellante had haar aanstellingen voor het schooljaar 1994-1995 gebaseerd op de door de Staatssecretaris verstrekte formatieberekeningen, die achteraf te hoog bleken te zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de appellante niet op deze berekeningen had mogen vertrouwen, omdat de grondslag voor de berekening van het formatiebudget voor het schooljaar 1994-1995 niet gelijk was aan die van het voorgaande jaar. De appellante had ook moeten begrijpen dat de garanties op de formaties zouden worden verminderd bij een stijging van het aantal leerlingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de Staatssecretaris om de rijksvergoeding te verlagen werd daarmee gehandhaafd.

Uitspraak

Raad
van State
200005578/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Bornse Schoolvereniging", gevestigd te Borne,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 23 oktober 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) de rijksvergoeding voor het jaar 1995 voor personele uitgaven ten behoeve van de onder het bestuur van appellante staande basisschool "Jan Ligthart" te Borne vastgesteld op een bedrag van ƒ 809.282,67.
Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, gemachtigde, en drs. ing. A.C.W. Albers, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.D.J. Bisschop, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zij verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de Staatssecretaris ten behoeve van de betrokken basisschool van appellante de rijksvergoeding voor het jaar 1995 voor personele uitgaven overeenkomstig de aanvraag van appellante vastgesteld, met dien verstande dat hij daarop ambtshalve een bedrag in mindering heeft gebracht van ƒ 15.544,69, aangezien het voor de school vastgestelde formatiebudget in de maanden januari tot en met maart is overschreden met 59 formatierekeneenheden (hierna: fre's), in de maanden april tot en met juni met 77 fre's en in de maand juli met 69 fre's.
2.2.1. Deze vermindering van de rijksvergoeding in de zin van artikel 104, eerste lid, onder a, van de Wet op het basisonderwijs (hierna: de WBO) hangt samen met de toepassing van de beleidsregel "Samenvoegingsregeling toerusting en bereikbaarheid" die de Staatssecretaris ter nadere invulling van de hem op grond van artikel 96a, derde lid, van de WBO toekomende bevoegdheid bij besluit van 7 mei 1992 heeft vastgesteld en die is gepubliceerd in Uitleg OenW-Regelingen nr. 12 van 13 mei 1992.
Volgens deze beleidsregel wordt de omvang van de formatie van gefuseerde scholen, uitgedrukt in extra fre's, tot 1 augustus 1996 gegarandeerd. In paragraaf 2.3 van de beleidsregel is vermeld dat twee garanties, te weten een formatiegarantie en een weglekgarantie, worden gegeven, die niet in omvang toenemen. Als het leerlingenaantal in de jaren tot 1 augustus 1996 stijgt, dan wordt de formatiegroei die hierdoor optreedt in mindering gebracht op de gegarandeerde formaties. In paragraaf 3 van de beleidsregel is de berekeningswijze voor de omvang van de garanties aangegeven.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante aan de door de Staatssecretaris in maart, juni, september en december 1994, alsmede in mei 1995 verstrekte overzichten van beschikbare fre's niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij met de aanstellingen die zij in augustus 1994 ten behoeve van het schooljaar 1994-1995 deed, het formatiebudget niet overschreed.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris haar de overschrijding van het formatiebudget ten onrechte heeft verweten, nu de door hem verstrekte formatieberekeningen eerst achteraf te hoog bleken te zijn en appellante er op basis van die onjuiste berekeningen van heeft mogen uitgaan dat zij bij haar aanstellingen binnen het formatiebudget zou blijven.
2.3.1. De omstandigheid dat appellante de aanstellingen waartoe zij per augustus 1994 is overgegaan mede heeft gebaseerd op de overzichten van de voor het schooljaar 1993-1994 beschikbare fre's, moet voor haar risico blijven. Niet alleen is de grondslag van de berekening van het formatiebudget op basis van het Formatiebesluit WBO 1992 voor het schooljaar 1993-1994 niet gelijk aan die voor het schooljaar 1994-1995, maar bovendien hebben de door de Staatssecretaris op basis van artikel 75, derde lid, van het Bekostigingsbesluit WBO/OWBO (hierna: het Besluit) in 1994 verstrekte overzichten betrekking op de afrekening van het afgelopen jaar en niet, zoals bij de overzichten op basis van artikel 66a van het Besluit, op de bevoorschotting van het komende jaar.
Voorzover appellante bij het voor het schooljaar 1994-1995 aangaan van arbeidsrechtelijke verplichtingen is uitgegaan van laatstgenoemde overzichten, mocht zij evenmin vertrouwen op het ongewijzigd blijven van de gegarandeerde formaties. Zoals appellante zelf reeds in haar brief aan de Staatssecretaris van 19 juli 1994 heeft aangegeven, werd haar - op grond van voornoemd artikel 66a - een overzicht verstrekt, waarin voor het schooljaar 1994-1995 een verlaging van het aantal fre's in het vooruitzicht werd gesteld. Dit overzicht is ingevolge artikel 66a, eerste lid, van het Besluit gebaseerd op het door het bevoegd gezag van de school opgegeven aantal leerlingen op de teldatum. Daar komt bij dat het appellante op basis van paragraaf 2.3 van de beleidsregel duidelijk moest zijn dat de weglekgarantie en de formatiegarantie zouden worden verminderd indien zich, zoals in haar geval, een stijging van het aantal leerlingen voordeed.
Het betoog van appellante faalt.
2.3.2. Aangezien uit hetgeen appellante heeft aangevoerd ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen die voor de Staatssecretaris aanleiding hadden moeten vormen om van zijn beleid af te wijken, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Staatssecretaris de vaststelling van de rijksvergoeding met recht heeft gehandhaafd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2001
-282.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,