200000438/2
Datum uitspraak: 30 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
burgemeester en wethouders van Wieringermeer,
verweerders.
Bij besluit van 7 december 1999 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap “C.V. Oudelandertocht” i.o. een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark op een aantal percelen gelegen langs de Oudelandertocht tussen de Oudelanderweg, de autosnelweg A7 en de Koggenrandweg ten westen van de A7 in de gemeente Wieringermeer, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie D, nummers 210, 365, 207, 431, 204, 203, 201, 200, 198, 218, 220, 422, 424, 224, 225, 228, 230, 390, 401 en 465. Dit aangehechte besluit is op 13 december 1999 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 augustus 2000. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en verweerders, vertegenwoordigd door J.K.K. Vroegindeweij en T.S.J. Rolsma, beiden ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam.
2.1. Appellanten hebben diverse beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de door het windturbinepark veroorzaakte geluidbelasting.
2.1.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgronden zien op de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau. Blijkens de stukken hebben verweerders bij besluit van 29 augustus 2000 met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften inzake geluid- en trillingbeperking uit hoofdstuk 2 van de vergunning ingetrokken en vervangen door nieuwe, deels gewijzigde voorschriften.
De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, no. 200004964/1, het beroep van appellanten tegen het wijzigingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan het onderhavige beroep niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede worden geacht te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, omdat dit besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, nu het een andere juridische grondslag heeft dan het op aanvraag gegeven besluit van 7 december 1999 en is genomen na het doorlopen van een hernieuwde openbare voorbereidingsprocedure.
Uit het vorenoverwoge volgt dat het wijzigingsbesluit thans in rechte onaantastbaar is geworden. De onderhavige beroepsgronden zien mitsdien op voorschriften die het in werking zijn van de inrichting niet (meer) regelen. De Afdeling is niet gebleken dat appellanten onder deze omstandigheden nog enig processueel belang hebben bij de beoordeling van deze beroepsgronden. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Het windturbinepark waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, bestaat uit twaalf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 19,8 megawatt. De windturbines hebben een masthoogte van 80 meter en een rotordiameter van 66 meter. De dichtstbijzijnde woning van derden is op ongeveer 800 meter van het windturbinepark gelegen.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat in het kader van de vergunningenprocedure ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt. Daartoe hebben zij naar voren gebracht dat het aantal en de capaciteit van de windturbines in het onderhavige park weliswaar onder de drempelwaarden zijn gelegen waarboven voor inrichtingen als de onderhavige het maken van een milieu-effectrapport verplicht is, maar dat verweerders vanwege de samenhang tussen het windturbinepark en twee andere in de omgeving daarvan geprojecteerde windturbineparken langs de Waardtocht en de Groettocht, die tezamen voorzover het betreft zowel aantal als capaciteit de drempelwaarden overschrijden, toch een milieu-effectrapport hadden moeten verlangen.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieu-effectrapport is gemaakt. De vraag of dit wel had moeten gebeuren, dient, nu de aan het besluit ten grondslag liggende aanvraag is ingediend vóór 14 maart 1999, ingevolge artikel II van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Stb. 1999, 224), te worden beantwoord aan de hand van het voor dat tijdstip geldende recht.
2.3.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).
In categorie 22.4 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit, zoals die destijds luidde, wordt als activiteit, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aangewezen: oprichting of verandering van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 20 megawatt (elektrisch) of meer, of op 20 molens of meer.
Als besluiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, worden in categorie 22.4 aangewezen: vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting voorziet, dan wel bij het ontbreken daarvan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de windturbineparken langs de Waardtocht en de Groettocht en het onderhavige windturbinepark drie ketens van windturbines vormen met een lengte van respectievelijk ongeveer 2, 2,5 en 4,5 kilometer. De windturbines in de drie parken zijn van hetzelfde type. De onderlinge afstand tussen de windturbines in de parken bedraagt ongeveer 400 meter. De windturbineparken langs de Waardtocht en de Groettocht, waarin de windturbines staan opgesteld in een rechte lijn van zuid-oost naar noord-west, zijn op ongeveer 1 kilometer van elkaar gesitueerd. Het onderhavige windturbinepark, waarin de windturbines in een rechte lijn in de oost-westrichting staan opgesteld, is op ongeveer 1,5 kilometer ten zuiden van het windturbinepark langs de Groettocht gelegen. De windturbineparken, die technisch zelfstandig functioneren, zijn eigendom van verschillende commanditaire vennootschappen, waarin voor de helft wordt deelgenomen door agrariërs en voor de andere helft door de N.V. NUON, die het dagelijks beheer over de parken voert.
2.3.4. In het onderhavige geval is niet gesteld dat sprake is van een ruimtelijk plan dat voorziet in de mogelijke oprichting in onderlinge samenhang van de drie windturbineparken langs de Waardtocht, de Groettocht en de Oudelandertocht. De drie parken worden evenmin verwezenlijkt in het kader van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, reeds omdat zij naar het oordeel van de Afdeling niet tot eenzelfde onderneming of instelling behoren. Dat de N.V. NUON het dagelijks beheer over alle drie de parken voert, doet hieraan, anders dan appellanten hebben betoogd, niet af.
De Afdeling ziet zich, hiervan uitgaande, geplaatst voor de vraag of de drie parken samenhangende installaties vormen als bedoeld in categorie 22.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit. Deze vraag moet naar het oordeel van de Afdeling ontkennend worden beantwoord. Gelet op de aard van de omgeving - een open polderlandschap - , moet weliswaar worden vastgesteld dat de windturbineparken gezamenlijk zichtbaar zijn, maar de Afdeling acht dit onvoldoende om te kunnen spreken van met elkaar samenhangende installaties in de zin van categorie 22.4, voornoemd, aangezien de parken geen aaneengesloten geheel vormen en ook overigens niet is gebleken van zodanige verbanden tussen de drie parken en de verwezenlijking daarvan dat om die reden sprake zou zijn van met elkaar samenhangende installaties in de hiervoor genoemde zin.
De windturbines binnen het onderhavige windturbinepark moeten naar het oordeel van de Afdeling wel worden aangemerkt als met elkaar samenhangende installaties als hiervoor bedoeld. Nu vaststaat dat het aantal en de capaciteit van deze windturbines onder de in categorie 22.4, voornoemd, gestelde drempelwaarden blijft, brengt het vorenstaande met zich dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat in het kader van de onderhavige vergunningenprocedure geen milieu-effectrapport hoefde te worden gemaakt. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het windturbinepark, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in samenhang met de andere windturbineparken in de omgeving die reeds zijn opgericht of in ontwikkeling zijn, het karakteristieke landschapsbeeld van de Wieringermeer zal aantasten alsmede tot visuele hinder aanleiding zal geven.
2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling van deze beroepsgrond, gelet op de aard daarvan, primair dient plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. In het kader van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer is slechts ruimte voor een aanvullende toets. Binnen het kader van die aanvullende toets ziet de Afdeling in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte aantasting van het landschap en visuele hinder niet van dien aard zijn, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
De ligging van de inrichting ten opzichte van de andere windturbineparken in de omgeving die reeds zijn opgericht of in ontwikkeling zijn, is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig, dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de cumulatie die zich ten aanzien van de hiervoor genoemde hinderaspecten voordoet als gevolg van de realisering van de onderhavige inrichting, geen aanleiding vormt om de vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat de reflectie van zonlicht op de wieken van de windturbines in de inrichting bestuurders op de in de omgeving van het windturbinepark gelegen A7 kan verblinden. Daarnaast hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de zinsnede “zoveel mogelijk” in voorschrift 5.27, dat betrekking heeft op het voorkomen dan wel beperken van reflectie van zonlicht op de wieken, onvoldoende duidelijk is. Deze zinsnede dient naar hun mening nader te worden gepreciseerd.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 5.27 wordt lichtschittering zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van lichtabsorberende materialen of coatingslagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats volgens de internationale richtlijn ISO 2813, tweede editie 1978, “Paints an varnishes measurement of specular gloss of non metallic paint films at 20°, 60° and 85°“.
De Afdeling overweegt dat de verkeersveiligheid geen belang vormt dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. Voorzover appellanten de onderhavige beroepsgrond hebben betrokken op de verkeersveiligheid, faalt deze derhalve.
Uit de zinsnede “zoveel mogelijk” in voorschrift 5.27 volgt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat vergunninghoudster die reductie moet bereiken die haalbaar is door toepassing van lichtabsorberende materialen of coatingslagen overeenkomstig de stand der techniek. Ook in zoverre treft deze beroepsgrond daarom geen doel.
2.6. Appellanten zijn van mening dat verweerders ter voorkoming dan wel beperking van slagschaduwhinder een voorschrift aan de vergunning hadden moeten verbinden met betrekking tot de precieze duur van de periode gedurende welke de inrichting slagschaduwhinder bij woningen van derden mag veroorzaken.
2.6.1. De Afdeling begrijpt het standpunt van verweerders aldus, dat zij van mening zijn dat een voorschrift zoals door appellanten bedoeld niet nodig is, in aanmerking genomen de zeer geringe omvang van de door de inrichting veroorzaakte slagschaduwhinder, zoals die blijkt uit het van de aanvraag deel uitmakende slagschaduwhinderrapport.
Gelet op de conclusies van het rapport, waarvan gesteld noch gebleken is dat verweerders daarop niet hebben mogen afgaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.7. Appellanten kunnen zich niet met voorschrift 5.30 verenigen, voorzover de zinsnede “andere gevoelige bestemmingen” in dit voorschrift zo moet worden uitgelegd dat hun agrarische gronden daartoe niet moeten worden gerekend. Zij hebben in dat verband naar voren gebracht dat niet valt in te zien waarom zij tijdens het verrichten van hun werkzaamheden ter plaatse hinder moeten accepteren.
Tegen dit voorschrift hebben appellanten verder aangevoerd dat verweerders daarin een automatische stilstandvoorziening hadden moeten voorschrijven, omdat zij anders voor het stilzetten van de turbines afhankelijk zijn van de wil van vergunninghoudster.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 5.30 moet het optreden van slagschaduw met passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz ter plaatse van woningen of andere gevoelige bestemmingen worden voorkomen. Een windturbine moet door middel van een stilstandvoorziening worden stilgezet, indien de passeerfrequentie hoger is dan 2,5 Hz.
De Afdeling is van oordeel dat de zinsnede “andere gevoelige bestemmingen” in dit voorschrift kennelijk moet worden gelezen als “andere voor hinder gevoelige bestemmingen”. De agrarische gronden van appellanten kunnen niet tot deze bestemmingen worden gerekend, nu op deze gronden geen mensen gedurende langere perioden van de dag verblijven. Het standpunt van verweerders dat alleen aan bestemmingen in de hiervoor genoemde zin bescherming toekomt, acht de Afdeling juist. In zoverre treft deze beroepsgrond geen doel. Overigens wijst de Afdeling erop dat de agrarische gronden van appellanten indirect worden beschermd door voorschrift 5.30, omdat de passeerfrequentie van de wieken van de windturbines op alle locaties gelijk is. Wanneer ten aanzien van woningen en andere gevoelige bestemmingen wordt voldaan aan voorschrift 5.30, dan geldt dit ook voor de agrarische gronden van appellanten.
Ten aanzien van de door appellanten gewenste automatische stilstandvoorziening, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht en naar verweerders ter zitting hebben bevestigd, de windturbines in de inrichting, zoals deze zijn aangevraagd en vergund, over een zodanige voorziening beschikken. De aanvraag maakt ingevolge voorschrift 1.1 deel uit van de vergunning. Hieruit volgt dat de windturbines op grond van de vergunning reeds van een automatische stilstandvoorziening moeten zijn voorzien. Deze beroepsgrond ontbeert derhalve in zoverre feitelijke grondslag.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2001