Raad
van State
200101669/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 januari 2001 in het geding tussen:
de raad voor de kinderbescherming.
Bij brief van 14 februari 2000 heeft een raadsonderzoeker van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) appellante medegedeeld dat er onvoldoende gronden zijn om mevrouw X uit het ouderlijk gezag te ontheffen.
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft de adjunct-directeur van de raad appellante medegedeeld dat hij de brief van 14 februari 2000 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanmerkt en dat hij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar derhalve niet als een bezwaarschrift beschouwt. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op
30 november 2000 het daartegen door appellante gedane verzet gegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de rechtbank (hierna: de president) het beroep van appellante alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2000 vernietigd en het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 februari 2000
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Kramer, advocaat te Leusden, en J.E. van Houten, medewerker van de Stichting, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. De vier kinderen Y, kinderen van mevrouw X, zijn in 1995 door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de onder appellante ressorterende gezinsvoogdij-instelling en uithuisgeplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is tot op heden elk jaar door de kinderrechter verlengd. Appellante staat op het standpunt dat er geen uitzicht meer is op terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Om die reden heeft zij de raad gevraagd de rechtbank te verzoeken mevrouw X van het gezag te ontheffen. De brief van 14 februari 2000 is de reactie van de raad op dit verzoek en moet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, worden gelezen als een weigering een verzoek tot ontheffing bij de rechtbank in te dienen.
2.2. De president heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat deze in strijd met de wet is genomen en niet op een deugdelijke motivering berust. Daartoe heeft hij overwogen dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt of de Raad het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft geacht dan wel het bezwaar niet in behandeling heeft genomen dan wel zich niet bevoegd heeft geacht, hoewel artikel 7:11 van de Awb bepaalt dat - indien het bezwaar ontvankelijk is - op grond daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
2.3. De president heeft voorts, in het kader van zelf voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, overwogen dat de brief van 14 februari 2000 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar dat appellante niet als belanghebbende bij dat besluit kan worden beschouwd.
2.4. De Afdeling volgt de president hierin niet. Ingevolge artikel 267 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, kan de ontheffing slechts worden uitgesproken op verzoek van de raad of op vordering van het openbaar ministerie. De mededeling van de raad dat hij geen aanleiding ziet een dergelijk verzoek aan de rechtbank te richten is niet op rechtsgevolg gericht. Met deze mededeling is niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of te niet te doen of de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. Dat geen oordeel van de rechtbank wordt verkregen over het bestaan van gronden voor ontheffing is, anders dan de president heeft overwogen, niet te beschouwen als een rechtsgevolg van de mededeling van de raad.
2.5. Overigens zou de Afdeling, indien de mededeling van de raad als een besluit had moeten worden aangemerkt, met betrekking tot de vraag of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt tot geen ander oordeel zijn gekomen dan door de president gegeven.
2.6. Aangezien het bezwaar niet was gericht tegen een besluit in de zin van de Awb, had dit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De president is, zij het op onjuiste gronden, tot dezelfde conclusie gekomen, zodat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,