ECLI:NL:RVS:2002:AD8988

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101669/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • H. Bekker
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming inzake ontheffing uit het ouderlijk gezag

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 januari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming aan de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg. De mededeling betrof de afwijzing van een verzoek om ontheffing uit het ouderlijk gezag van mevrouw X. De Raad voor de Kinderbescherming had aangegeven dat er onvoldoende gronden waren om een verzoek tot ontheffing in te dienen bij de rechtbank. De appellante, de Stichting Leger des Heils, was van mening dat deze mededeling als een besluit moest worden aangemerkt, maar de Raad van State oordeelde dat de mededeling niet gericht was op rechtsgevolg en derhalve niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden beschouwd.

De uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die eerder het beroep van appellante kennelijk ongegrond had verklaard, werd door de president van de rechtbank later gegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat de president onterecht had overwogen dat de mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming als een besluit moest worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de president, maar met verbetering van gronden. De mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming had geen rechtsgevolg en de appellante kon niet als belanghebbende worden aangemerkt.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de betrokken rechters ondertekenden de beslissing.

Uitspraak

Raad
van State
200101669/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 25 januari 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor de kinderbescherming.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 februari 2000 heeft een raadsonderzoeker van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) appellante medegedeeld dat er onvoldoende gronden zijn om mevrouw X uit het ouderlijk gezag te ontheffen.
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft de adjunct-directeur van de raad appellante medegedeeld dat hij de brief van 14 februari 2000 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanmerkt en dat hij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar derhalve niet als een bezwaarschrift beschouwt. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op
30 november 2000 het daartegen door appellante gedane verzet gegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de rechtbank (hierna: de president) het beroep van appellante alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2000 vernietigd en het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 februari 2000
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Kramer, advocaat te Leusden, en J.E. van Houten, medewerker van de Stichting, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vier kinderen Y, kinderen van mevrouw X, zijn in 1995 door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de onder appellante ressorterende gezinsvoogdij-instelling en uithuisgeplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is tot op heden elk jaar door de kinderrechter verlengd. Appellante staat op het standpunt dat er geen uitzicht meer is op terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Om die reden heeft zij de raad gevraagd de rechtbank te verzoeken mevrouw X van het gezag te ontheffen. De brief van 14 februari 2000 is de reactie van de raad op dit verzoek en moet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, worden gelezen als een weigering een verzoek tot ontheffing bij de rechtbank in te dienen.
2.2. De president heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat deze in strijd met de wet is genomen en niet op een deugdelijke motivering berust. Daartoe heeft hij overwogen dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt of de Raad het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk heeft geacht dan wel het bezwaar niet in behandeling heeft genomen dan wel zich niet bevoegd heeft geacht, hoewel artikel 7:11 van de Awb bepaalt dat - indien het bezwaar ontvankelijk is - op grond daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
2.3. De president heeft voorts, in het kader van zelf voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, overwogen dat de brief van 14 februari 2000 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar dat appellante niet als belanghebbende bij dat besluit kan worden beschouwd.
2.4. De Afdeling volgt de president hierin niet. Ingevolge artikel 267 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, kan de ontheffing slechts worden uitgesproken op verzoek van de raad of op vordering van het openbaar ministerie. De mededeling van de raad dat hij geen aanleiding ziet een dergelijk verzoek aan de rechtbank te richten is niet op rechtsgevolg gericht. Met deze mededeling is niet beoogd een bevoegdheid, recht of verplichting te doen ontstaan of te niet te doen of de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. Dat geen oordeel van de rechtbank wordt verkregen over het bestaan van gronden voor ontheffing is, anders dan de president heeft overwogen, niet te beschouwen als een rechtsgevolg van de mededeling van de raad.
2.5. Overigens zou de Afdeling, indien de mededeling van de raad als een besluit had moeten worden aangemerkt, met betrekking tot de vraag of appellante als belanghebbende kan worden aangemerkt tot geen ander oordeel zijn gekomen dan door de president gegeven.
2.6. Aangezien het bezwaar niet was gericht tegen een besluit in de zin van de Awb, had dit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De president is, zij het op onjuiste gronden, tot dezelfde conclusie gekomen, zodat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002
306.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,