2. Overwegingen
2.1. De inrichting betreft een laboratorium voor analytisch/chemisch, fysisch/chemisch, fysisch/mechanisch en microbiologisch onderzoek en sensorische analyse met betrekking tot levensmiddelen. De verandering van de inrichting ziet op de uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen en airco-units, alsmede op het plaatsen van een reservoir voor de opslag van vloeibare stikstof. Appellant woont in de directe omgeving van de inrichting.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.3. Appellant voert aan visuele hinder te ondervinden vanwege de opslag van afvalstoffen op het parkeerterrein alsmede vanwege de apparatuur op het gebouw. Hij stelt dat verweerders zich in dit kader ten onrechte op het standpunt stellen dat voorschrift R?3 toereikend is om hinder te voorkomen.
2.3.1. Verweerders merken op dat voorschrift R?3 niet vermeldt dat afvalstoffen in een gebouw van de inrichting moeten worden opgeslagen. Zij wijzen er op dat het opslaan van afvalstoffen in containers binnen de inrichting onder een overkapte opstelling is aangevraagd, zodat appellant geen zicht meer zal hebben op de containers. Deze opslag wordt gerealiseerd zodra het terrein wordt heringericht als parkeerterrein en de fietsenstalling wordt gebouwd. Wat betreft de apparatuur op het gebouw zijn verweerders van mening dat in redelijkheid geen nadere voorzieningen met betrekking tot visuele hinder kunnen worden verlangd.
2.3.2. Ingevolge voorschrift R?3 moet afval in goed gesloten verpakking, zoals vaten, bussen, zakken of containers worden bewaard op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting.
2.3.3. Wat betreft de door appellant gestelde visuele hinder vanwege de apparatuur op het gebouw van de inrichting is de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten aanzien van deze apparatuur geen sprake is van een zodanige hinder dat daartoe voorschriften aan de vergunning zouden moeten worden verbonden.
Wat betreft de gestelde visuele hinder vanwege de opslag van afvalstoffen in containers blijkt uit de van de aanvraag deel uitmakende tekeningen dat de voor huishoudelijk afval bestemde containers worden geplaatst achter het gebouw van de inrichting, derhalve buiten het zicht van appellant, in een overkapte opstelling. Ook andere afvalstoffen worden uitgaande van de vergunning niet op het open terrein opgeslagen. Dit in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid voorschrift R?3 toereikend hebben kunnen achten ter bescherming tegen visuele hinder als gevolg van de opslag van afvalstoffen.
2.4. Appellant vreest voor geluidhinder. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte niet het referentieniveau van het omgevingsgeluid is vastgesteld en dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot extra verkeersbewegingen zodat sprake is van een extra geluidbelasting ter hoogte van zijn woning. Voorts voert appellant aan dat verweerders vóór vergunningverlening een akoestisch onderzoek hadden moeten verlangen om te bezien of aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.4.1. Verweerders hebben geen akoestisch onderzoek van vergunninghoudster verlangd omdat de wijzigingen in de inrichting geen wezenlijke bedrijfsverandering inhouden. Voorts blijkt volgens verweerders uit de stukken dat het achtergrondniveau in de omgeving van de inrichting hoog is vanwege een nabijgelegen druk verkeerspunt en vanwege de aanwezigheid van het naastgelegen tankstation. In dit verband hebben verweerders gebruik gemaakt van de resultaten van uit mei 2000 daterende verkeerstellingen. Op basis van de beoordeling van de omgeving van de inrichting zijn verweerders van oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden het referentieniveau niet overschrijden en in overeenstemming met de aard van de omgeving zijn. Verweerders hebben in verband met het aantal gevraagde verkeersbewegingen afgezien van het stellen van een grenswaarde als bedoeld in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting (hierna: de circulaire).
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor een woonwijk in de stad voor het equivalente geluidniveau richtwaarden aanbevolen van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Niet gebleken is dat de omgeving van de inrichting niet kan worden aangemerkt als een woonwijk in de stad. Nu de in voorschrift B.1 neergelegde equivalente geluidgrenswaarden overeenkomen met de voor een dergelijke omgeving aanbevolen waarden, kan niet worden geoordeeld dat verweerders deze geluidgrenswaarden niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder. Niet aannemelijk is gemaakt, noch is anderszins gebleken dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.4.3. Mede gelet op het deskundigenbericht zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als bedoeld in de circulaire overschrijdt. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is ten aanzien van deze verkeersbewegingen een geluidgrenswaarde vast te stellen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.