200003693/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en A-B, wonend te C,
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 juli 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Waterland.
Bij besluit van 2 december 1999 hebben burgemeester en wethouders appellanten aangeschreven om de stacaravan (hierna: de caravan) geplaatst op kampeerterrein [...] op het perceel aan de [...…] 29 te Z, kadastraal bekend Z, sectie [...…], nr. [...…], (hierna: het perceel) te verkleinen tot de afmetingen die deze had voor de uitbreiding die in het eerste kwartaal van 1999 is gerealiseerd en bepaald dat appellanten met ingang van 1 april 2000 een dwangsom verbeurt van ƒ 1500,-- per week tot een maximum van ƒ 15000,--.
Bij besluit van 8 mei 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit, en het advies van de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van 29 maart 2000, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2000, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2001, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.M. van Zelm, advocaat te De Bilt, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De president heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om een besluit tot het toepassen van bestuursdwang te nemen en dat legalisering niet tot de mogelijkheden behoort. De president heeft het bestreden besluit evenwel vernietigd, omdat het in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel. Hij heeft daartoe overwogen dat burgemeester en wethouders in het primaire besluit en de bestreden beslissing op bezwaar niet duidelijk hebben aangegeven welk gedeelte van de caravan moet worden gesloopt en evenmin duidelijk is geworden of burgemeester en wethouders een wijziging van het bouwwerk willen gedogen.
2.2. Het hoger beroep van appellanten richt zich ook tegen het oordeel van de president dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij hebben betoogd dat dit oordeel van de president leidt tot een verslechtering van hun positie.
2.3. In geschil is allereerst of voor de vergunningplichtige uitbreiding van de caravan de bouwvergunningplicht van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet kan worden doorbroken door toepassing van het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de WOR).
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Ingevolge het tweede lid, van dit artikel is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen bedoeld in het derde lid van dat artikel.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder c, van de WOR is een kampeermiddel: tent, tentwagen, kampeerauto, of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van deze wet is ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen daarvan geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de president terecht geoordeeld dat de uitzondering vervat in artikel 1, derde lid, van de WOR betrekking heeft op het plaatsen van een caravan, niet op het uitbreiden daarvan zoals in dit geval aan de orde. In de tekst van noch de toelichting op deze wettelijke bepaling is een aanwijzing te vinden dat de wetgever met genoemd artikellid heeft beoogd tevens het uitbreiden van een caravan vrij te stellen van het uit de Woningwet voortvloeiende bouwvergunningvereiste.
2.6. Niet in geschil is dat voor de uitbreiding geen bouwvergunning is verleend. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.8. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Waterland" rust op het perceel de bestemming "verblijfsrecreatieve doeleinden (vR)". Op grond van artikel 17, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn deze gronden ter plaatse van de subbestemming vRk, bestemd voor een kampeerterrein met een maximum van 21 kampeermiddelen. Volgens de begripsbepalingen in dit bestemmingsplan is een kampeermiddel een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen en enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelten daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde; een en ander voorzover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Ingevolge het tweede lid van artikel 17 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd was- en toiletgelegenheden en bergplaatsen, alsmede woningen met bijgebouwen en voorts bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ingevolge het vierde lid van artikel 17, voor zover hier van belang, mag ter plaatse van subbstemming vRk een maximaal aantal woningen per kampeermiddel worden gebouwd zoals aanwezig op het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan.
2.9. De stelling van appellanten dat de president heeft miskend dat legalisatie mogelijk is, treft geen doel. Het legaliseren van de uitbreiding van de caravan behoort niet tot de mogelijkheden. De caravan kan niet worden aangemerkt als kampeermiddel als hiervoor bedoeld, evenmin als een bouwwerk geen gebouw zijnde, maar moet worden aangemerkt als een bouwwerk. Op grond van artikel 17, tweede lid, als hiervoor weergegeven is uitbreiding van dit bouwwerk niet toegestaan. Evenmin is legalisatie mogelijk als woning reeds omdat de caravan, als een onderkomen voor recreatief verblijf, op het moment van ter inzage legging van het ontwerp plan niet als woning kon worden aangemerkt.
2.10. De Afdeling deelt niet het oordeel van de president dat het bestreden besluit wegens strijd met het rechtszekerheidbeginsel niet in stand kan blijven. Anders dan de president acht de Afdeling het voldoende duidelijk wat de in het bestreden besluit gehandhaafde last behelst, gezien de daarin opgenomen verwijzing naar de in een schets vastgestelde oorspronkelijke situatie.
2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.12. Hetgeen appellanten verder in beroep nog hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. In het aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een bijzonder geval. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Afdeling niet slagen nu niet is gebleken van gelijke gevallen. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat in het geval van de camping in X een ander bestemmingsplan van toepassing is, dat ruimtelijke ontwikkelingen gaande zijn ten aanzien van de algehele inrichting van deze camping en dat in afwachting van deze ontwikkelingen niet wordt opgetreden en om die reden niet staande kan worden gehouden dat sprake is van een gelijk geval.
2.13. De Afdeling zal voorts doen, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het bestreden besluit niet onrechtmatig is bevonden.
2.15. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 13 juli 2000, Kenmerk AWB 00/5397 en 5398;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hun voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,