Raad
van State
199902274/2
Datum uitspraak: 27 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1], gevestigd te [vestigingsplaats 1], alsmede [6 appellanten], allen wonend te [woonplaats 1],
2. [appellant 2]. gevestigd te [vestigingsplaats 2],
3. [appellant 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant 4], wonend te [woonplaats 4],
5. [appellant 5], wonend te [woonplaats 5],
6. [appellant 6], wonend te [woonplaats 6]
burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerders.
Bij besluit van 16 augustus 1999, kenmerk Wm 3150, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V." vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bierbrouwerij op het perceel De Grote Plooy te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie K, nummers 129, 470 tot en met 473, 475 tot en met 479, 719, 917, 918, 1725, 1726, 1891, 1892, 1999, 2001 en 2311 tot en met 2315. Dit aangehechte besluit is op 19 augustus 1999 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 16 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 1999, appellante sub 2 bij brief van 24 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 1999, appellant sub 3 bij brief van 27 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 1999, appellant sub 4 bij brief van 29 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 1999, appellant sub 5 bij een op 30 september 1999 bij de Raad van State ingekomen brief en appellant sub 6 bij brief van 16 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 1999, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 oktober 1999. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 tot en met 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2002, waar zijn verschenen: appellanten sub 1, waarvan […] in persoon, bijgestaan door M.H. Middelkamp, gemachtigde, en voorts vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, J.T.F. Gosselink, gemachtigde; appellante sub 2, vertegenwoordigd door ing. G. Bijvank, gemachtigde; appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam; appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde; appellant sub 5 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door W.H. Blekkenhorst en W. van Egmond, beiden ambtenaar van de gemeente, en ing. J.M. Faber. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Ruding, gemachtigde.
Verweerders hebben na de zitting op verzoek van de Afdeling nog stukken ingebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.1. Appellanten sub 1 tot en met 4 voeren aan dat niet verweerders, maar gedeputeerde staten op grond van het bepaalde in categorie 1.3, aanhef en onder a, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), bevoegd zijn de onderhavige vergunning te verlenen, omdat het volgens hen niet onwaarschijnlijk is dat in de inrichting meer dan 15 MW geïnstalleerd motorisch vermogen aanwezig is.
2.1.1. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige bierbrouwerij een inrichting is als bedoeld in categorie 9.1, onder d, van bijlage I van het Ivb, te weten een inrichting voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, genotmiddelen of grondstoffen daarvoor. Voorzover appellant sub 4 naar voren heeft gebracht dat uit de aanvraag onvoldoende duidelijk blijkt hoeveel gist er wordt geproduceerd, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat de onderhavige inrichting geen inrichting is voor het vervaardigen van gist als bedoeld in categorie 9.3, aanhef en onder h, op grond waarvan gedeputeerde staten het bevoegde gezag zouden zijn. De Afdeling stelt voorts op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vast dat in de inrichting minder dan 15 MW geïnstalleerd motorisch vermogen aanwezig is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. Voorzover appellant sub 1 heeft willen aanvoeren dat uit een inmiddels ingediende aanvraag om een revisievergunning zou blijken dat het in categorie 1.3, onder a, genoemde vermogen wordt overschreden, overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure uitsluitend de oprichtingsvergunning ter beoordeling staat. Gelet hierop waren verweerders bevoegd het bestreden besluit te nemen.
2.2. Appellanten voeren aan dat het hoofd van de afdeling Milieu van de Bouw- en Milieudienst niet bevoegd is het bestreden besluit te ondertekenen. Naar hun mening is geen sprake van een geldig mandaatbesluit en evenmin van een geldig submandaatbesluit, nu deze niet zijn ondertekend, niet van een dagtekening zijn voorzien en ook niet zijn gepubliceerd. Appellant sub 2 voert voorts aan dat het hoofd van de afdeling Milieu van de Bouw- en Milieudienst niet bevoegd is, omdat deze tevens inhoudelijk op de ingebrachte bedenkingen heeft beslist. Hij heeft in dit verband verwezen naar de jurisprudentie van de Afdeling betreffende de goedkeuring van bestemmingsplannen en het in dat kader besluiten op bedenkingen.
2.2.1. Namens verweerders is verwezen naar de inhoud van het Mandaatbesluit 1998 en naar de besluitvorming en de bekendmaking van dit besluit. Wat de jurisprudentie van de Afdeling over goedkeuring van bestemmingsplannen betreft hebben zij er op gewezen dat deze is ingegeven door de overweging dat het bij het indienen van bedenkingen bij gedeputeerde staten tegen de vaststelling van een bestemmingsplan gaat om een figuur die vergelijkbaar is met administratief beroep, waarbij mandaat is verboden.
2.2.2. Blijkens de artikelen 3 en 9 en overzicht VI, onder nummer 81, van het Mandaatbesluit 1998 van de gemeente Enschede in samenhang met het submandaatbesluit van de Bouw- en Milieudienst, onder nummer 81, kan de bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een vergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer door verweerders worden ge(sub)mandateerd aan het hoofd van de afdeling Milieu van de Bouw- en Milieudienst. Niet is gebleken, noch is aannemelijk gemaakt dat dit mandaatbesluit alsmede het submandaatbesluit geen gelding hadden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, omdat hierover niet zou zijn beslist door verweerders. Evenmin is gebleken dat, gelet op artikel 9 van het Mandaatbesluit, het besluit tot het verlenen van een vergunning op onjuiste wijze zou zijn ondertekend. De Afdeling overweegt voorts dat de rechtspraak van de Afdeling betreffende het in mandaat besluiten over de goedkeuring van bestemmingsplannen terwijl tevens wordt besloten op ingediende bedenkingen, geen betrekking heeft op een situatie als de onderhavige. In de onderhavige procedure is conform de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.5.1. tot en met 3.5.5. van de Algemene wet bestuursrecht na publicatie van een ontwerpbesluit en met het in aanmerking nemen van mogelijk daartegen ingebrachte bedenkingen een beslissing genomen op een aanvraag. De Afdeling ziet geen reden om de genoemde jurisprudentie op de onderhavige situatie van toepassing te achten.
2.3. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 voeren aan dat onduidelijk is of zij over alle bij het bestreden besluit behorende stukken hebben kunnen beschikken en of alle stukken ter inzage zijn gelegd. Appellant sub 1 stelt dat ten onrechte de bij de lijst van gevaarlijke stoffen behorende bijlagen slechts bij vergunninghoudster ter inzage hebben gelegen.
2.3.1. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat niet alle relevante, bij het (ontwerp-) besluit behorende stukken ter inzage zouden zijn gelegd. Weliswaar hebben blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de door appellanten bedoelde productbladen bij de lijst van gevaarlijke stoffen, bij vergunninghoudster ter inzage gelegen, doch dit betreft slechts productspecificaties en geen stukken welke tezamen met het (ontwerp van het) besluit door verweerders ter inzage dienen te worden gelegd.
2.4. De beroepsgronden van appellanten hebben voorts betrekking op de volledigheid van de aanvraag en het bijbehorende milieu-effectrapport (hierna: het MER), de locatie van de inrichting, de capaciteit van de inrichting, geluidhinder, hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting, geurhinder alsmede de opslag van gevaarlijke stoffen.
2.5. Appellanten voeren aan dat het MER en de aanvraag op diverse punten onvolledig zijn dan wel onjuistheden bevatten. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, juncto onderdeel D, categorie 37.1 is de oprichting van een bierbrouwerij een activiteit die beoordelingsplichtig is als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer. Naar aanleiding van een milieu-effectstudie is door vergunninghoudster een MER opgesteld, gedateerd 8 januari 1998. Het MER is gelijktijdig met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd. De ingekomen reacties hierop van appellanten zijn vervolgens voor advies naar de Commissie voor de milieu-effectrapportage gezonden. Deze commissie heeft in haar advies aan verweerders gesteld dat de essentiële informatie voor de besluitvorming aanwezig is in het MER. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag en de daarvan deel uitmakende MER en de daarbij behorende gegevens en bijlagen voldoende gegevens bevatten om de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te kunnen beoordelen.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of op de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere plek meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond van appellant sub 6, inhoudende dat er nog geen goedgekeurd bestemmingsplan zou bestaan voor het bedrijventerrein ‘De Grote Plooy’ waarop de inrichting zal worden gevestigd, heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. De Afdeling merkt daarbij nog op dat de afstanden die zijn vermeld in de door appellanten genoemde notitie van de VNG “Bedrijven en Milieuzonering” in het kader van de beoordeling van een milieuvergunning niet doorslaggevend zijn. Deze (indicatieve) afstanden zijn bedoeld voor een planologische beoordeling.
2.8. Appellanten sub 1 en 2 vrezen dat de voor de inrichting vergunde capaciteit van 4 miljoen hectoliter bier per jaar binnen korte termijn zal worden uitgebreid tot een capaciteit van 6 miljoen hectoliter bier per jaar.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer de aanvraag om de vergunning deel uitmaakt van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven. Verweerders hebben dit laatste in het bestreden besluit bepaald. Dat betekent dat niet meer of anders is vergund dan in de aanvraag is aangegeven. De inrichting dient in werking te zijn conform de verleende vergunning. Nu een capaciteit van 4 miljoen hectoliter bier per jaar is aangevraagd en vergund, mag deze capaciteit niet worden overschreden. De Afdeling merkt daarbij op dat indien vergunninghoudster de capaciteit van de inrichting wenst te vergroten, waardoor de inrichting dan wel het in werking zijn van de inrichting wordt gewijzigd ten opzichte van de vigerende vergunning, zij daartoe een vergunning krachtens de Wet milieubeheer dient aan te vragen.
2.9. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat bij de berekening van de geluidbelasting niet alle relevante geluidniveaus en bronnen zijn meegenomen. Appellanten sub 1 stellen voorts dat meer geluidruimte wordt vergund dan is aangevraagd; zij betwijfelen of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Appellant sub 4 acht de gestelde grenswaarde voor de avond- en nachtperiode te hoog gezien het referentieniveau van het omgevingsgeluid en appellanten sub 1 en sub 4 zijn van mening dat het gemeten referentieniveau niet representatief is.
2.9.1. In het MER zijn de resultaten neergelegd van het akoestisch onderzoek alsmede het onderzoek naar de verkeersintensiteiten als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit, is door vergunninghoudster tevens een toelichting op het MER opgesteld. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat in de genoemde onderzoeken onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van de onderzoeken onjuist zouden zijn. Ter zitting is gebleken dat de naverbrandingsinstallatie binnen een gebouw van de inrichting zal worden geplaatst en akoestisch niet relevant is, zodat deze in zoverre buiten beschouwing kon worden gelaten.
2.9.2. In voorschrift 7.1 zijn voor vijftien beoordelingspunten grenswaarden voor het equivalente geluidniveau alsmede het maximale geluidniveau neergelegd. Gedurende de dag- en avondperiode zijn equivalente geluidgrenswaarden variërend van 32 dB(A) tot 42 dB(A) gesteld en in de nachtperiode gelden equivalente geluidgrenswaarden van 30 dB(A) tot 42 dB(A). De maximale geluidgrenswaarden liggen in de dag- en avondperiode tussen 43 dB(A) en 58 dB(A) en in de nachtperiode tussen 43 dB(A) en 53 dB(A).
2.9.3. Verweerders hebben bij de invulling van de hun toekomende beoordelingsvrijheid ter vaststelling van de geluidgrenswaarden de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Zij hebben daarbij rekening gehouden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Blijkens het MER is op zes beoordelingspunten het referentieniveau gemeten. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de waarden voor de overige beoordelingspunten van de gemeten waarden kunnen worden afgeleid. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Blijkens de toelichting op het MER is naar aanleiding van het advies van de Commissie voor de milieu-effectrapportage het referentieniveau opnieuw gemeten met noordenwind gedurende de nachtperiode. Dit heeft geresulteerd in een stijging van het L95-niveau van 2 dB(A) op beoordelingspunt 11, zijnde de woning aan de [adres 1]. Op de overige beoordelingspunten zijn de eerder gemeten waarden niet gewijzigd. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze is bepaald. Weliswaar is door appellanten sub 1 een notitie van “dgmr raadgevende ingenieurs B.V.” overgelegd, waarin wordt gereageerd op het deskundigenbericht en de verschillende in het MER neergelegde metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, maar uit deze notitie volgt niet dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid is bepaald in strijd met de notitie “Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid IL-HR-15-01”. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en de namens verweerders gegeven toelichting, zijn in overeenstemming met deze notitie alle meetresultaten met de bijbehorende windrichtingen apart en niet gemiddeld opgegeven en is vervolgens aan de hand van de verschillende metingen het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald. De Afdeling constateert dat de in voorschrift 7.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden ruim onder het gemeten referentieniveau liggen. Een uitzondering daarop vormen de equivalente geluidgrenswaarden in de nachtperiode voor de beoordelingspunten 9, 11 en 14 (zijnde de woningen aan de [adres 1, 2, 3]); op deze punten overschrijden de geluidgrenswaarden blijkens de stukken het gemeten referentieniveau met 1 dB(A). Verweerders hebben een geringe overschrijding van het referentieniveau acceptabel geacht. Ter beperking van eventuele geluidhinder hebben verweerders in voorschrift 7.2 het treffen van in dit voorschrift nader genoemde akoestische maatregelen voorgeschreven. Verweerders hebben er op gewezen dat verdergaande akoestische maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich gelet op de door hen gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de gestelde equivalente geluidgrenswaarden in samenhang met voorschrift 7.2 voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. De Afdeling overweegt verder dat de vastgestelde geluidgrenswaarden, met uitzondering van drie beoordelingspunten, ruim onder de in het MER en de toelichting daarop vermelde waarden van het referentieniveau liggen. Voor de overige geluidgrenswaarden geldt dat sprake is van zeer geringe overschrijdingen van de waarden van het referentieniveau. Zowel het MER als de toelichting daarop maken deel uit van de aanvraag. Gelet hierop is niet meer geluidruimte vergund dan is aangevraagd.
2.9.4. Wat de naleefbaarheid van de gestelde equivalente geluidgrenswaarden betreft oordeelt de Afdeling als volgt. Overeenkomstig het van de aanvraag deel uitmakende MER is bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting de zogenoemde K3+ variant als uitgangspunt genomen. Deze is te beschouwen als een emissiebeperkende variant met een zekere mate aan geluidreducerende maatregelen. Blijkens het MER zullen de hoogste geluidemissies gedurende de nachtperiode zich voordoen in de zomerperiode wanneer sprake zal zijn van een verhoogde productie van bier. In de zomerperiode wordt bij een maximaal transport gedurende de nachtperiode de gestelde equivalente geluidgrenswaarde op beoordelingspunt 10 met 0,1 dB(A) overschreden. Voorts blijkt uit de stukken dat, indien wordt uitgegaan van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting conform de K3+ variant, gedurende de dagperiode de equivalente geluidgrenswaarde op beoordelingspunt 9 met 0,1 dB(A) wordt overschreden. Gedurende de avondperiode wordt de gestelde equivalente geluidgrenswaarde op beoordelingspunt 7 met 0,3 dB(A) overschreden. De Afdeling is van oordeel dat deze overschrijdingen zo gering zijn dat ze blijven binnen de marge van mogelijke meet- en rekenonnauwkeurigheden en niet in de weg staan aan de conclusie dat de gestelde equivalente geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.9.5. De in voorschrift 7.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het piekgeluidniveau liggen ruim onder de in de circulaire als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. Ten aanzien van het bepalen van deze grenswaarden is de Afdeling van oordeel dat verweerders er in redelijkheid van hebben kunnen uitgaan dat met de gestelde geluidgrenswaarden voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.10. Appellanten sub 1 tot en met 5 vrezen kort gezegd voor een toename van verkeer nabij de inrichting en in de dorpskernen van Boekelo en Usselo. Appellant sub 4 voert in dit kader aan dat is gebleken dat vergunninghoudster in de inrichting 60.000 tot 100.000 bezoekers per jaar verwacht en vreest dat daardoor meer hinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting zal ontstaan. Appellanten sub 1 voeren aan dat onduidelijk is of de in de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) haalbaar is. Appellanten sub 1, 2 en 4 kunnen zich er niet mee verenigen dat wordt toegestaan dat autoverkeer gebruik maakt van de toegang tot de inrichting aan de Boekelosestraat.
2.10.1. De Afdeling merkt vooreerst op dat uit het - van de aanvraag deel uitmakende - MER blijkt dat als uitgangspunt is genomen dat per jaar 25.000 à 30.000 personen de inrichting zullen bezoeken. De inrichting dient in werking te zijn conform de verleende vergunning en de daarvan deel uitmakende aanvraag. In het MER en de toelichting daarop is bij de berekening van de verkeersintensiteit vanwege de inrichting als uitgangspunt genomen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting met name zal verlopen via de Rijksweg 35 en de Westerval. Het woon-werkverkeer van en naar de inrichting zal, zolang de rondweg Usselo nog niet gereed is, met name gebruik maken van de Haaksbergerstraat, de Westerval en de Boekelosestraat. Uit de toelichting op het MER blijkt dat zonder de rondweg Usselo vanwege de komst van de inrichting de verkeersintensiteit op de nabij de inrichting gelegen Usselerrondweg en de Haaksbergerstraat niet dan wel slechts met 2 à 3% zal toenemen. De komst van de inrichting zal zonder de realisatie van de rondweg slechts merkbaar zijn op het oostelijk deel van de Boekelosestraat waar de toename van de verkeersbewegingen 12% zal bedragen. Ten tijde van het bestreden besluit was de rondweg Usselo nog niet gerealiseerd. Ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften 11.1 tot en met 11.4 moeten voorzieningen worden aangebracht dan wel maatregelen worden getroffen om er op toe te zien dat het verkeer en parkeren ten behoeve van de brouwerij ordelijk, veilig en efficiënt verloopt. Daartoe moet drie maanden voor de ingebruikname van de brouwerij een verkeers- en vervoersplan ter goedkeuring aan verweerders worden overgelegd. Voorts is voorzien in een evaluatie van het verkeers- en vervoersplan. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor verkeershinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zo is in voorschrift 11.3 bepaald dat het verkeers- en vervoersplan ertoe moet leiden dat het aantal personenwagenbewegingen dat gebruik maakt van de toegang tot de brouwerij aan de Boekelosestraat, na sluiting van de brouwerij in Groenlo, niet meer bedraagt dan 150 per etmaal. Voorzover appellanten hebben willen bepleiten dat in de vergunning moet worden vastgelegd dat het verkeers- en vervoersplan door verweerders moet worden goedgekeurd, overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit niet nodig is, omdat in voorschrift 11.4 onder meer is bepaald dat indien de genoemde nadere voorzieningen en maatregelen niet het gewenste resultaat hebben, de toegang aan de Boekelosestraat binnen twee jaar na de ingebruikname van de brouwerij afgesloten dient te zijn.
2.10.2. Blijkens het MER zullen in een ‘worst-case-scenario’ vanwege het in werking zijn van de inrichting per etmaal 1.331 autobewegingen plaatsvinden en 392 vrachtwagenbewegingen. De ontsluitingsweg voor de inrichting is de Winterhaarweg welke aansluit op de Westerval. Deze ontsluitingsweg wordt met name gebruikt door het vrachtverkeer en in mindere mate door gemotoriseerd woon-werkverkeer. Voorts is er een toegang tot de inrichting aan de Boekelosestraat. Deze toegang wordt zowel door gemotoriseerd als door niet-gemotoriseerd woon-werkverkeer gebruikt. Blijkens het MER ligt de geluidbelasting als gevolg van het verkeer op de ontsluitingsweg (de Winterhaarweg) ter hoogte van de dichtstbijgelegen woning, te weten [adres 4], ruim onder het door het wegverkeer bepaalde referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting op de ontsluitingsweg ter hoogte van de dichtstbijgelegen woning is opgenomen in het heersende verkeersbeeld en derhalve niet meer kan worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Blijkens het MER wordt de toename van de geluidbelasting veroorzaakt door extra verkeer vanwege de inrichting op de lokale wegen niet waarneembaar geacht. Een uitzondering hierop wordt gevormd door extra verkeer op de Boekelosestraat; de toename van de geluidbelasting veroorzaakt door extra verkeersbewegingen vanwege de komst van de inrichting zal daar maximaal 1 dB(A) bedragen. Niet is gebleken dat daardoor de in de circulaire van 29 februari 1996 genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op deze geringe toename en in aanmerking nemende de hiervoor genoemde voorschriften 11.1 tot en met 11.4, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de dichtstbij de toegang aan de Boekelosestraat gelegen woningen. De Afdeling merkt daarbij overigens op dat ter zitting namens vergunninghoudster is verklaard dat bezien zal worden of het mogelijk is dat de toegang tot de inrichting aan de Boekelosestraat in de avond- en nachtperiode niet zal worden gebruikt voor het vervoeren van personeel per bus.
2.11. Appellanten vrezen voor geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Blijkens de stukken wordt het inkoken van wort beschouwd als bepalend voor de geur vanwege een bierbrouwerij. In het kader van het MER is een onderzoek gedaan naar de intensiteit, de hedonische waarde en de hinderlijkheid van de geur van het wort-kookproces. Verder is gekeken naar de geuremissie van bestaande brouwerijen. In dit onderzoek is geconcludeerd dat bij een geurconcentratie van 2,7 ge/m3 als 98-percentiel geen onaanvaardbare hinder is te verwachten. Deze geurconcentratie is als streefwaarde voor de geuremissie aangemerkt. De streefwaarde is de voor de inrichting voorgeschreven geurnorm.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 8.2 moet de geuremissie vanwege de inrichting zodanig zijn dat een uurgemiddelde concentratie van 2,7 geureenheden per m3 nabij woningen van derden niet vaker dan gedurende 2 procent van een jaar (175 uur per jaar) overschreden wordt (98-percentiel).
2.11.2. Voorzover appellanten sub 4 en sub 5 naar voren hebben willen brengen dat de gestelde geurnorm niet toereikend is, omdat in voorschrift 8.2 wordt uitgegaan van uurgemiddelden en de werkelijke geuremissie van minuut tot minuut kan variëren, overweegt de Afdeling dat het hanteren van een uurgemiddelde en een percentielnorm niet ongebruikelijk is bij betrekkelijk continu verlopende processen. De inrichting dient in werking te zijn conform de verleende vergunning, derhalve dient te allen tijde te worden voldaan aan de geurnorm van 2,7 ge/m3 als 98-percentiel, met dien verstande dat gedurende 175 uren per jaar de uurgemiddelde geurconcentratie van 2,7 ge/m3 mag worden overschreden. Voor het oordeel dat verweerders in dit geval geen uurgemiddelde, dan wel een ander percentiel hadden moeten hanteren, ziet de Afdeling geen grond.
2.11.3. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat in het geuronderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomst van het onderzoek onjuistheden bevat. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 8.2 neergelegde geurconcentratienorm een toereikend beschermingsniveau biedt tegen geurhinder. Conform de verleende vergunning zal in de inrichting onder meer zowel damprecompressie als condensatie van de dampen welke vrijkomen bij het koken van wort, worden toegepast als geurreducerende maatregelen teneinde aan de gestelde geurnorm te kunnen voldoen. Voorts zal blijkens het verhandelde ter zitting naverbranding van alle geurbevattende dampen als aanvullende maatregel worden toegepast binnen de inrichting. Dit in aanmerking nemende en gezien het deskundigenbericht, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de gestelde geurnorm naleefbaar is.
2.12. Appellanten sub 1 voeren aan dat uit de aanvraag en het MER onvoldoende blijkt welke en op welke wijze gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. Zij stellen dat de voorschriften in hoofdstuk 17 van de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen ontoereikend zijn nu een verwijzing naar de richtlijn CPR-3 van de Commissie Preventie van Rampen voor Gevaarlijke stoffen (hierna: CPR) ontbreekt. Appellanten sub 1 achten in het bijzonder de voorschriften 17.1.4, 17.1.30 en 17.1.31 onduidelijk dan wel te ruim gezien de richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2.
2.12.1. Verweerders hebben naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen voorschrift 17.1.20 aangepast door de richtlijn CPR-3 van toepassing te verklaren op de opslag van Supuroxid 15 (een organische peroxide). Voor het overige hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het bij een oprichtingssituatie als in het onderhavige geval onmogelijk is om de opslag van gevaarlijke stoffen tot in detail te regelen. Voorts hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij in dit kader over voldoende gegevens hebben beschikt om tot hun besluitvorming over te kunnen gaan. Zij achten het niet nodig de voorschriften 17.1.4 en 17.1.31 aan te passen nu deze naar hun mening conform de richtlijn CPR 15-1 luiden. Voorschrift 17.1.30 hebben verweerders in het definitieve besluit gewijzigd wat betreft de aan te houden afstand van opslagruimten tot brandbare materialen.
2.12.2. Ingevolge voorschrift 17.1.4 moeten opslagplaatsen regelmatig worden gecontroleerd op lekkages of beschadiging van de aanwezige emballage. Ingevolge voorschrift 17.1.30 mogen binnen een afstand van 3 meter van de opslagruimten met uitzondering van brandblusmiddelen geen brandbare materialen aanwezig zijn. Ingevolge voorschrift 17.1.31 moet compartimentering van ruimten voor de opslag van gevaarlijke stoffen die volgens voorschrift 17.1.22 gescheiden moeten worden opgeslagen, geschieden door middel van het aanbrengen van scheidingswanden of door het aanbrengen van een opslagvrije strook van ten minste 2 meter.
2.12.3. Wat de voorschriften 17.1.30 en 17.1.31 betreft oordeelt de Afdeling als volgt. De richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2 hebben betrekking op respectievelijk de individuele opslag van gevaarlijke stoffen tot 10 ton en de individuele opslag van meer dan 10 ton. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vindt in de inrichting individuele opslag van gevaarlijke stoffen tot 10 ton plaats. Conform de aanvraag zal deze opslag overeenkomstig de richtlijn CPR 15-1 geschieden. In de voorschriften 17.1.30 en 17.1.31 is conform de CPR 15-1 bepaald dat compartimentering geschiedt door middel van scheidingswanden dan wel een opslagvrije strook van ten minste twee meter. In de aanvraag is gesteld dat een milieuzorgsysteem zal worden uitgebracht. Blijkens de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, zal de interne controle en bewaking van onder meer de opslag van gevaarlijke stoffen in een dergelijk milieuzorgsysteem worden vastgelegd. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 17.1.4, 17.1.30 en 17.1.31 in samenhang met de overige voorschriften in hoofdstuk 17 van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket voldoende duidelijk zijn en in combinatie met een conform de van de vergunning deel uitmakende aanvraag nog op te stellen milieuzorgsysteem een toereikend beschermingsniveau bieden.
2.13. Appellanten sub 1 vrezen voor stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij bepleiten dat voorschrift 9.2.4 wordt aangepast in die zin, dat doekfilters niet slechts jaarlijks worden geïnspecteerd, maar dagelijks of wekelijks.
2.13.1. Blijkens de stukken kan stofvorming optreden door het storten van mout in storttrechters. Verweerders hebben ter beperking van deze vorm van hinder in hoofdstuk 9 voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 9.2.4 is bepaald dat een doekfilter jaarlijks door de leverancier visueel moet worden geïnspecteerd aan de schone zijde van de filter. In voorschrift 9.2.6. is bepaald dat versleten of beschadigde filterdoeken onmiddellijk moeten worden uitgeschakeld en/of vervangen en dat voor dat doel reservefilters aanwezig moeten zijn.
2.13.2. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorschriften die in hoofdstuk 9 zijn gesteld toereikend zijn ter beperking van onder meer stofhinder. Verweerders hebben zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat aanpassing van voorschrift 9.2.4 niet nodig is, omdat uit voorschrift 9.2.6. reeds voortvloeit dat de doekfilters vrijwel dagelijks moeten worden gecontroleerd.
2.14. Appellanten hebben in hun beroepschriften voor het overige verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.15. De beroepen zijn ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Ruige, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Ruige
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002